Met dit proefsleuvenonderzoek zijn twee niveaus onderzocht. Het eerste niveau lag op ca. -0,5 m NAP en betrof de top van het, in het vooronderzoek benoemde, eerste overstromingsdek. De datering van dit pakket blijft onzeker, omdat in de proefsleuven geen sporen of vondsten zijn aangetroffen in dit overstromingsdek. Op basis van het vooronderzoek wordt aangenomen dat dit pakket in de Romeinse tijd is ontstaan met in de top een laklaag die vermoedelijk in de vroege Middeleeuwen is gevormd. Het tweede niveau is aangelegd in de top van het duinzand op -1,0 m tot -1,7 m NAP. Ook de datering van het duinzand is op basis van het vooronderzoek onzeker. Vermoedelijk dateert de duinvorming in het Laat Neolothicum of de Bronstijd. Op het duinzand is een veenlaag ontstaan en op basis van de datering van een botfragment uit een spoor in de top van het duinzand onder het veen, is de veengroei begonnen in de Late Bronstijd. Waarschijnlijk heeft de veengroei vooral plaatsgevonden gedurende de Late Bronstijd en de IJzertijd. . Tussen de duinen is een opgevulde geul gevonden met een breedte van ongeveer 45 m en een onbekende diepte. In de proefsleuven zijn van deze geul de beide oeverzones vastgesteld, welke zijn opgevuld met kleiig materiaal dat later is ingeklonken. Het opvullen van de oeverzones kon ontstaan door het inklinken van de klei in de oeverzones en het niet inklinken van de afzettingen in het midden van de geul. Hierdoor zijn langs de randen van de geul twee laagtes ontstaan die langdurig als laagte zichtbaar zijn geweest. Dit heeft als resultaat dat de oeverzones zelfs herkenbaar waren in de hoogteligging van de laklaag in de top van overstromingspakket 1. De veenlaag is ook over de oeverzones van de geul waargenomen en op basis daarvan kan ook de geul worden gedateerd in de Late Bronstijd. Deze geul is in de omgeving in andere onderzoeken ook sporadisch aangetroffen en op basis daarvan kon een klein deel van het verloop van de geul worden gereconstrueerd.Tijdens het proefsleuvenonderzoek werden in de top van het duinzand twee greppels (S5, S6) aangetroffen. Een derde greppel (S11) werd in de oeverzone van de geul waargenomen. De greppels zijn opgevuld met de bovenliggende veenlaag en uit één van de greppels (S5) werd een botfragment gedateerd op 2782 ± 29 BP ofwel in de Late Bronstijd tussen 1005 tot 845 voor Chr. De sporen dateren daarmee waarschijnlijk allemaal in de Late Bronstijd. In het zuiden van het plangebied, ten zuiden van de geul en S11, werd in een hoger gelegen deel van het duinzand een zone met eergetouwkrassen (S9) waargenomen. Deze ploegsporen hadden hoofdzakelijk een zuidwest-noordoostrichting, parallel aan de geul en S11. Ondanks dat de eergetouwkrassen niet volledig bedekt zijn met de veenlaag is de gelijke oriëntatie van de eergetouwkrassen en de geul en S11 aanleiding aan te nemen dat ook deze dateren in de Late Bronstijd. Op basis van de aangetroffen archeologische resten is er sprake van een vindplaats met sporen van landbouwactiviteiten. Vermoedelijk kwamen in een duinlandschap, op de oevers van een geul een aantal akkers voor die werden gescheiden door kleine greppels die dienden voor de afwatering van de akkers. Van de Late Bronstijd is bekend dat dergelijke akkers over het algemeen klein van omvang waren en dat deze slechts gedurende (deel van) een generatie in gebruik waren met de bewoning op korte afstand van de akkers. Van de bewoning zijn in het proefsleuvenonderzoek geen sporen aangetroffen, maar deze kunnen wel in het plangebied voorkomen. De vindplaats uit de Late Bronstijd is begraven onder een veenlaag en een tweetal overstromingspakketten en bevind zich op een niveau van -1,0 tot -1,7 m NAP ( 1,7 tot 2,4 m –mv) en ruim onder de grondwaterspiegel. De vindplaats is daarmee goed geconserveerd en beschermd geweest tegen de bodem ingrepen die sindsdien hebben plaatsgevonden in het plangebied.
Date: 21/04/2015 (veldwerk)