Gespecificeerde archeologische verwachting
Op basis van het archeologisch bureauonderzoek heeft het plangebied een hoge verwachting voor de perioden Midden-Neolithicum t/m Romeinse tijd. Deze verwachting is gebaseerd op de paleogeografische ontwikkeling, waarbij het plangebied een ligging had binnen het Pleistocene rivierterras waarin zich Midden-Holocene meandergordels/stroomgordels hebben ingesneden en navolgend een geleidelijke overgang plaatsvond naar een ligging in een komgebied dat regelmatig onder water stond. Gedurende het Midden-/Laat-Neolithicum was (hoewel vrij kortstondig) de Kesteren stroomgordel actief, waarvan de begrenzing binnen de zuidelijke strook van het plangebied en verder niet ver ten oosten van het plangebied heeft gelegen volgens de digitale geologische-geomorfologische kaart van de Rijn-Maas delta (2012). Gedurende de Vroege- tot Late-Bronstijd was de Westerveld stroomrug actief, welke even ten zuiden van het plangebied heeft gelegen. Tijdens zijn actieve fase hebben crevassedoorbraken plaatsgevonden en verwacht wordt dat het plangebied binnen een dergelijk crevassecomplex ligt. Tijdens de actieve fases van de zuidelijker gelegen Echteld stroomgordel en de noordelijker gelegen Herveld/Lienden stroomgordel en de Mars-Oude Rijn stroomgordel zal het plangebied steeds meer een landschappelijke ligging hebben ingenomen in een over-stromingsvlakte/komvlakte. Er wordt dan ook een afdekkende laag komafzettingen verwacht (zeker 1 meter dik, zo niet dikker) boven oudere oever- dan wel crevasseafzettingen. Vanuit geraadpleegd historisch kaartmateriaal zijn er verder geen aanwijzingen dat er binnen het plangebied historische bebouwing aanwezig is geweest/sprake is geweest van een historisch woonerf. Voor de perioden Middeleeuwen en Nieuwe tijd is de verwachting dan ook laag. Diverse uitgevoerde archeologische onderzoeken uitgevoerd grenzend aan/in de directe omgeving van het plangebied, hebben tot op heden niet geresulteerd in het aantreffen van archeologische vindplaatsen.
Resultaten inventariserend veldonderzoek
De resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO, karterende fase) bevestigd de aanwezigheid van een dik pakket komafzettingen, tot een diepte van gemiddeld 125 cm -mv in het oostelijke en noordoostelijke deel van het plangebied en tot gemiddeld 145 cm -mv in het westelijke deel van het plangebied (school-locatie Pantarijn Kesteren). Ten opzichte van NAP bevindt de ondergrens van dit pakket zich op diepte van circa 5,1/5,2 m +NAP. Plaatselijk gaat het onderin om kalkloze tot kalkarme, zwak zandige tot uiterst siltige klei en betreft wellicht nog oeverafzettingen die gesedimenteerd zijn tegen het einde van de actieve fase van de Westerveld stroomrug. Onder het pakket van voornamelijk komafzettingen komen crevasseafzettingen voor, welke zowel in verticale als in laterale zin een lithologische opbouw laat zien die gevarieerd en vrij complex/chaotisch is. Gezien de dikte van het pakket crevasseafzettingen ligt het plangebied dichtbij de apex van het crevassecomplex en de verwachting is dat deze afkomstig is vanuit de nabijgelegen Westerveld stroomrug (circa 250 meter ten zuiden).
De vorming van het crevassecomplex zal daarmee hebben plaatsgevonden tijdens de actieve fase van de Westerveld stroomgordel (tussen circa 2000 tot 900 v. Chr. (Vroege- tot Late-Bronstijd) en dan meest waarschijnlijk tegen het einde van zijn actieve fase). De verwachting is ook dat het crevassecomplex van aanzienlijke grote is en verder zal doorlopen in noordelijke, noordwestelijke en westelijke richting. Hoewel niet in alle boringen waargenomen/duidelijk te onderscheiden, bevindt zich in de top van het pakket crevasseafzettingen een zwak ontwikkelde laklaag/vegetatiehorizont. De top van het pakket crevasseafzettingen betreft daarmee een oud loopniveau. Waarschijnlijk heeft dit niveau vrij kortstondig bestaan (gedurende de periode van de Late-Bronstijd), waarna al vrij snel weer sedimentatie van vooral zwaardere komafzettingen plaatsvond. Bij drie boringen, gezet in de meest zuidelijke en oostelijke strook van het plangebied, is in de onderste meter zwak grindig, matig grof zand aangetroffen. Wellicht dat dit (resterende) beddingafzettingen betreffen die gesedimenteerd zijn tijdens de actieve fase van de Kesteren stroomgordel. Oudere oeverafzettingen en ook een deel van het pakket beddingafzettingen zullen tijde van de crevassevorming/crevasse-doorbraak zijn geërodeerd. Mochten er in deze (oorspronkelijke top van het pakket) oeverafzettingen archeologische resten hebben gelegen, dan zullen deze met de crevassevorming/crevassedoorbraak zijn geërodeerd/verspoeld. Dit kunnen resten betreffen uit de perioden Midden-Neolithicum t/m het begin van de Vroege-Bronstijd. Op basis van deze aangetroffen bodemopbouw kan de archeologische verwachting voor de perioden Midden- t/m Vroege-Bronstijd al worden bijgesteld naar een lage verwachting.
Verder zijn recente bodemverstorende ingrepen in het oostelijke en noordoostelijke deel van het plangebied veelal beperkt gebleven tot de huidige bouwvoor/bovengrond (bovenste 30/50 cm). In het westelijke deel van het plangebied, zijn het schoolterrein en de strook langs westzijde van de Vicuslaan, hebben duidelijk diepere (recente) bodemverstorende ingrepen plaatsgevonden. Verstoringen reiken hier tot een diepte van minimaal 55 tot maximaal 190 cm -mv, gemiddeld tot 120 cm -mv. Deze verstoringen zijn zeer waarschijnlijk te relateren aan de bouw van de school en de inrichting van de omliggende terreindelen. De verstoringen reiken al plaatselijk tot in de crevasseafzettingen.
Op basis van de aangetroffen bodemopbouw geldt voor de top van het pakket crevasseafzettingen nog een verwachting op de aanwezigheid van archeologische resten. Deze zijn in het opgeboorde materiaal echter niet aantroffen, zowel niet in de (top van de) crevasseafzettingen en in het bovenliggende onverstoorde deel van het pakket komafzettingen. Ook zijn concentraties van houtskool of fosfaatvlekken, welke een aanwijzing kunnen zijn voor de aanwezigheid van een door de mens gevormde oude cultuurlaag, niet waargenomen. Alleen in het geroerde deel van de bodemopbouw, met name ter plaatse van de terreindelen rondom de bestaande school (parkeerterrein, speelterrein, fietsenstalling) zijn resten bouwafval/bouwpuin (machinale beton- en baksteenpuin, plaatselijk resten/brokjes asfalt) aangetroffen. Deze resten zijn vanuit archeologisch oogpunt echter niet relevant.
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat er op basis van de resultaten van het booronderzoek er geen aanwijzing zijn om restanten van een archeologische vindplaats binnen het plangebied te verwachten. Er zijn dus geen gevolgen voor de voorgenomen bodemingrepen. De gespecificeerde archeologische verwachting op basis van het bureauonderzoek, waarbij met name nog een verwacht gold op de aanwezigheid van archeologische resten uit de perioden Midden-Neolithicum t/m Romeinse tijd, kan dan ook worden bijgesteld naar geen verwachting. Er is geen aanleiding meer om nog de aanwezigheid van een archeologische vindplaats binnen het plangebied te vermoeden.
Advies
Op grond van het ontbreken van aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische waarden (geen archeologische resten aangetroffen in de versneden en verbrokkelde klei), adviseert Econsultancy om, ten aanzien van de geplande bodemingrepen, in het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ), geen vervolgonderzoek te laten plaatsvinden. De geplande ingrepen kunnen, voor zover het archeologische waarden betreft, zonder beperkingen worden uitgevoerd.
Er is geprobeerd een zo gefundeerd mogelijk advies te geven op grond van de gebruikte onderzoeksmethode. De aanwezigheid van archeologische sporen of resten in het plangebied kan nooit volledig worden uitgesloten. Mochten tijdens de graafwerkzaamheden toch archeologische waarden worden aangetroffen, dan dient hiervan melding te worden gemaakt conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet uit juli 2016 bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed).