Deze rapportage beschrijft de resultaten van het archeologische onderzoek in
de NOG-gebieden, die deel uitmaken van het plangebied Gebiedsontwikkeling
Ooijen-Wanssum. Deze NOG-gebieden liggen in zowel de weerd Ooijen als in
de weerd Wanssum. Het archeologische onderzoek is uitgevoerd ter plaatse
van de hier aanwezige restgeulen en kronkelwaarden. Volgens de (inmiddels
uitgevoerde) plannen zouden de onderzochte terreindelen namelijk ontgraven
worden.
De doelstelling van het in 2018 uitgevoerde veldonderzoek is tweeledig, namelijk
zowel (archeo-) landschappelijk als archeologisch, en bestond uit verschillende
deelonderzoeken: een proefsleuvenonderzoek, een verkennend landschappelijk
booronderzoek en het zetten van monsterboringen ten behoeve van
nader specialistisch onderzoek (OSL-onderzoek, 14C-onderzoek en palynologisch
onderzoek). De mechanisch uitgevoerde boringen zijn gezet in vier raaien
haaks op de geulen en de kronkelwaarden, waarvan de raaien 1-3 in de weerd
Ooijen en raai 4 in de weerd Wanssum. Vanaf 2020 zijn de onderzoeksgegevens
uitgewerkt en is het specialistisch onderzoek uitgevoerd. Onderhavig rapport is
het resultaat daarvan.
-
Archeologische resten
In de proefsleuven zijn enkele sporen en vondsten blootgelegd, waarvan een
concentratie van veelal verhitte en gebroken stukken steen met daartussen
enkele scherven handgevormd aardewerk het meest in het oog springt.
Het betreft hier een dump op het toenmalige maaiveld van afval van een
nederzetting uit de vroege ijzertijd of het begin van de midden-ijzertijd, die
zich vermoedelijk op de direct ten oosten van deze vondst aanwezige Hoge Rug
heeft bevonden.
-
Paleogeografische ontwikkeling weerd Ooijen
Uit het onderzoek in de weerd Ooijen blijkt dat de geullaagte op het Late Dryas
terras geleidelijk is opgevuld en dat sprake is van een grote ruimtelijke variatie
van zuid naar noord en van west naar oost.
De weerd Ooijen maakte in de Late Dryas deel uit van de dalvlakte van een zeer
dynamisch vlechtend riviersysteem. Zowel tijdens de voorgaande Allerød-periode
als de Late Dryas is de voormalige pleniglaciale dalvlakte lateraal uitgeruimd.
Tijdens de Late Dryas waren geen goede bewoningsmogelijkheden aanwezig.
Lokaal zijn in het diepere deel van de dalvlakte nog erosieterrasresten aanwezig
uit het Pleniglaciaal en vroeg-Bølling Interstadiaal, zo blijkt uit de OSLdateringen.
Op de overgang naar het Vroeg-Holoceen sneed de Maas zich opnieuw in de
Late Dryas dalvlakte in. Daarbij ontstond ter hoogte van Ooijen een terras met
een doorlopende geullaagte, die aan de oostzijde is begrensd door een Late
Dryas restgeul. In die periode waren in de dalvlakte en op het terras nog geen
goede bewoningsmogelijkheden. De geullaagte kan in laterale zin worden
verdeeld in een relatief ondiep westelijk deel en een diepere restgeul in het
oostelijke deel. Die geul ligt tegen een kronkelwaardrug en een begraven
terrasrest aan. Op deze kronkelwaardrug (in het verlengde van vindplaats 10) en
op de begraven terrasrest zijn bij eerdere onderzoeken vindplaatsen uit onder
andere de perioden vroeg-mesolithicum tot en met laat-neolithicum en uit de
ijzertijd aangetroffen. Op basis van de aangetroffen lithologische eenheden,
het aangrenzende terras en de geuldiepte kan worden geconcludeerd dat
de geullaagte van Ooijen tijdens de Late Dryas in het oostelijke deel nog een
actieve geul was.
Tijdens het Vroeg-Holoceen is op de terrasvlakte een hoogvloedleem (Laag
van Wijchen) afgezet en begon de Late Dryas restgeul (de geullaagte) tijdens
hoogwaters op te vullen. De opvulling startte in de Rammelbeek-pollenfase
van het Holoceen: ca. 9.500-9.300 v.Chr. De Maas lag in het Vroeg-Holoceen
al ten oosten van kronkelwaardrug 1 en de Hoge Rug van de zich vormende
kronkelwaard. Het terras was vanaf die periode in theorie beter bewoonbaar.
Als gevolg van verbeterde klimaatomstandigheden kon zich een bodem gaan
vormen in de hoogvloedleem op het terras en in de restgeulvulling. Tijdens
het Vroeg-Holoceen vormde zich ter hoogte van Ooijen-raai 3 (en ten oosten
van de gehele geullaagte) een kronkelwaard met kronkelwaardruggen en
kronkelwaardgeulen. De kronkelwaardruggen van de vroegste kronkelwaardfase
(vroeg-mesolithicum) lopen door richting het noorden en het zuiden.
Bij raai 2 grenst de restgeulvulling direct aan de kronkelwaardrug ten oosten
daarvan, bij raai 1 is in het oostelijke deel nog een terraswelving te zien. Op de
pas gevormde kronkelwaardruggen direct langs de Maas vestigden zich al in
het vroeg-mesolithicum jagers en verzamelaars, zoals bijvoorbeeld ter plaatse
van vindplaats 10 en meer stroomafwaarts te Well-Aijen. De geullaagte in
het onderzoeksgebied kwam steeds verder westelijk van de Maas te liggen in
een relatieve luwte, waarin alleen tijdens hoogwaters nog slib werd afgezet
(holocene oeverafzettingen).
Gedurende het Midden-Holoceen is in de geullaagte sprake van een relatief
rustig sedimentatiemilieu. Tijdens periodieke hoogwaters zette de Maas siltig
slib af, zonder duidelijke aanwijzingen voor erosie. Van ‘doorspoeling van de
geullaagte’ was in Ooijen geen sprake. In rustige perioden zette de bodemvorming
door. Het archeologische onderzoek op Ooijen-Wanssum vindplaats 10
heeft aangetoond dat de kronkelwaardruggen in het vroeg-mesolithicum tot
in het laat-neolithicum bewoond waren. Structuren en vondsten uit de ijzertijd
op deze locatie tonen aan dat diezelfde kronkelwaardruggen ook tijdens de
ijzertijd zijn bezocht. Bovendien is op vindplaats 10 sprake van een verticale
opbouw, met jonge kronkelwaardruggen die bovenop de oudere liggen en
daardoor vindplaatsen afdekken. Te Well-Aijen-Werkvak 2 (= de holocene
dalvlakte) waren de holocene kronkelwaardruggen al bewoond in het vroegmesolithicum en dat bleef zo tot en met de midden-bronstijd. Op vindplaats 10liggen vergelijkbare jachtkampen uit het vroeg-mesolithicum tot en met het
laat-mesolithicum. Tevens zijn sporen uit het neolithicum tot en met de ijzertijd
gevonden op de jongste rug. Vanwege slechte conservering van pollen en
botanische macroresten kon helaas geen informatie worden verkregen over het
neolithisatieproces.
Het relatief dikke pakket oeverafzettingen uit de ijzertijd en jonger (bedoeld
wordt het deel boven de ‘ijzertijdbodem’ op circa 12,6-13,1 m +NAP) zal zijn
afgezet door toenemende wateroverlast langs de Maas in de late bronstijdijzertijd
en het post-Romeinse dek dat vanaf die tijd versneld is afgezet. Ook
een erosieve geul in raai 1 wijst op grotere activiteit van de Maas gedurende
vermoedelijk de ijzertijd tot in de Romeinse tijd.
-
Paleogeografische ontwikkeling weerd Wanssum
Uit het onderzoek in de weerd Wanssum blijkt dat zich ten zuidoosten van raai
4 aan het einde van de Late Dryas een hoofdgeul van de Maas bevond in een
toen nog vlechtend systeem van stroomdraden in de Late Dryas dalvlakte. Deze
hoofdgeul (de Blitterswijck-geul) begon zich aan het begin van het Preboreaal
sterk in te snijden, tot circa 5 m onder het toenmalige oppervlak. Daarna
begon de geul op te vullen, waarschijnlijk omdat het merendeel van de afvoer
werd overgenomen door een andere hoofdgeul die oostwaarts migreerde
tot ten noordoosten van de huidige Maas, zo is te zien op het AHN-beeld. De
kronkelwaard te Wanssum bestond al in het Vroeg-Holoceen. Dat blijkt uit de
aanwezigheid van neolithische vindplaatsen op de kronkelwaardruggen van
de weerd Wanssum (vindplaats 2 en deelgebied W5) en de afsnijding van de
restgeul C. Daaruit blijkt dat de kronkelwaardruggen zelfs al uit het vroegmesolithicum kunnen dateren. De ‘komachtige laagte’ ten noord(oost)en van de Blitterswijck-geul en ten zuidwesten van de weerd Wanssum is duidelijk geen
‘komgebied’. In dit gebied liggen twee afzonderlijke restgeulen van de Maas,
gescheiden door een grindopduiking. De zuidwestelijke restgeul was actief
tijdens de midden-bronstijd – late bronstijd en begon op te vullen vanaf de
gevorderde vroege ijzertijd. De centrale r estgeul was actief in de vroege ijzertijd
of eerste helft midden-ijzertijd en begon op te vullen in de late ijzertijd. De
meest noordoostelijke restgeul in de laagte is een vroeg- en volmiddeleeuwse
kronkelwaardgeul. De relatief klastische restgeulafzettingen zijn afgedekt
met kleiig-siltige oeverafzettingen van de Maas en met sterk tot uiterst siltige
zanden van het post-Romeinse dek.
-
Advies: (fl anken van) begraven kronkelwaardruggen
Aan de (fl anken van) begraven kronkelwaardruggen te Ooijen en Wanssum
is een hoge verwachting toegekend op het aantreffen van archeologische
sporen en vondsten in de toppen en op de fl anken van de kronkelwaardruggen.
Gezien de ouderdom van de landschappelijke eenheden en eerdere vondsten
van bewerkt vuursteen en neolithisch aardewerk worden hier specifek
kampementen van jagers-verzamelaars uit het mesolithicum verwacht. De vroegholocene kronkelwaarden kunnen daarna door boeren bewoond zijn geweest
in het neolithicum tot in de midden-bronstijd B, toen de Maas een nog relatief
rustig karakter had. De steenconcentratie S2002 duidt daarnaast op activiteiten
in het verlengde van de Hoge Rug te Ooijen in de vroege ijzertijd en het begin
van de midden-ijzertijd.
-
Advies: geulzones
Voor de geulzones daarentegen geldt een lage verwachting op het aantreffen
van nederzettingen uit het mesolithicum, neolithicum en jongere perioden.
In de nog gereduceerde restgeulafzettingen te Ooijen werden aanvankelijk
goede mogelijkheden voor pollenonderzoek en 14C-datering verwacht, maar na
waardering van de archeobotanische monsters moest die verwachting worden
bijgesteld naar een lage verwachting. De macroresten en het pollen waren
slecht geconserveerd. Gezien die resultaten kunnen we er van uit gaan dat ook
de kans op goed bewaard gebleven bijzondere datasets (bijvoorbeeld: visfuiken,
organisch vondstmateriaal, scheepswrakken, kano’s) dan veel kleiner is dan
aanvankelijk verwacht werd. Anorganisch vondstmateriaal dat door mensen
vanaf de kronkelwaardruggen in de restgeulen is achtergelaten, zou nog wel
goed geconserveerd kunnen zijn.
In de nog gereduceerde restgeulafzettingen te Wanssum werden goede
mogelijkheden voor pollenonderzoek en 14C-datering verwacht en die
verwachting is gelukkig ook bevestigd. In de geulzone bij Wanssum waren in de
periode midden-bronstijd – midden-ijzertijd twee diepere chute-geulen actief.
Eventuele oudere nederzettingen op die plek zullen dus zeker geërodeerd
zijn, terwijl nederzettingen uit de midden-bronstijd tot en met de ijzertijd
niet in die periodiek natte en overstroomde geulzone zullen zijn gesticht.
De kronkelwaardruggen in de nabijheid van de geulzone waren bovendien
veel beter geschikt voor bewoning. Jongere nederzettingen zullen gezien de
toenemende wateroverlast in het Maasdal na de midden-ijzertijd evenmin
in de geulzone zijn gesticht. De Maas liet vanaf die tijd in toenemende mate
oeverafzettingen achter, leidend tot de accumulatie van het post-Romeinse dek.
Nu de ouderdom van de chute-geulen bekend is, is ook duidelijk geworden dat
de chute-geulen in het mesolithicum en neolithicum nog niet bestonden en dat
de oeverzones daarvan pas na de midden-bronstijd / midden-ijzertijd in gebruik
kunnen zijn genomen. Uit het pollenonderzoek is gebleken dat in de buurt van
de chute-geulen graanakkers en extensief beheerde weilanden moeten hebben
gelegen. Bosherstel trad op in de laat-Romeinse tijd en vroege middeleeuwen,
waaruit volgt dat het landschap toen dunbevolkt moet zijn geweest. Pas na
de volle middeleeuwen neemt het aandeel boompollen weer snel af en zien
we vooral agrarisch beheer van de directe omgeving evenals ambachtelijke
activiteiten.
Ten aanzien van het landgebruik is nadere informatie verkregen over de introductie
van rogge in het laatste kwart van de 12e eeuw of het eerste decennium
van de 13e eeuw na Chr. Boekweit is in de microregio geïntroduceerd in de
tweede helft van de 13e eeuw.
adobe acrobat document, 9.0