In juli 2014 Antea Group heeft een archeologisch bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek door middel van verkennende boringen uitgevoerd. Het onderzoek is uitgevoerd in verband met de aanleg van het warmtenet in de wijk Anklaar, gemeente Apeldoorn. Liandon is voornemens een circa 2 kilometer lang warmtenet in Apeldoorn aan te leggen. De sleuf heeft een breedte van maximaal 5 m wordt tot circa 2 m onder maaiveld ontgraven. Ter plaatse van een aantal wegkruisingen wordt de sleuf 10 m breed en tot circa 3 m onder maaiveld ontgraven.Het plangebied ligt op de oude beleidskaart (2006) van de gemeente Apeldoorn in een zone met een middelhoge en hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten. Dat betekent dat bij bodemingrepen groten dan 50 en 100 m2 en dieper dan 0,5 m onder maaiveld archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Dit is geregeld middels een dubbelbestemming in het bestemmingsplan. Sinds 6 februari 2014 is het beleid voor de gehele gemeente aangepast en kent het plangebied een hoge verwachting waarbij de vrijstellingsgrens is gesteld op 500 m2. Hoewel dit niet is aangepast in het bestemmingsplan heeft de gemeentelijk archeoloog (mevr. J. Zuyderwyk) aangegeven dat waar mogelijk, de nieuwe grenzen worden gehanteerd. Gezien de omvang van de bodemingrepen is op basis van het aangepaste beleid eveneens een archeologisch onderzoek noodzakelijk. Uit het bureauonderzoek blijkt dat binnen het plangebied een hoge verwachting op het aantreffen van archeologische resten geldt. Het is echter de vraag in hoeverre de aanleg van de infrastructuur (wegen, kabels en leidingen) in de wijk Anklaar de bodem heeft verstoord. Het is daarom aan te bevelen om met een inventariserend veldonderzoek door middel van boringen de bodem en eventuele verstoringen binnen het tracé in kaart te brengen. Om dit inzicht te verkrijgen kan worden volstaan met een booronderzoek in de verkennende fase waarbij om de 50 m een boring tot 0,2 m in de C-horizont of tot maximaal 2 m diepte wordt gezet. Bij het vervolgens uitgevoerde booronderzoek is onder de bouwvoor of het geroerde pakket in de alle boringen slecht gesorteerd zand met bijmenging van grind aangetroffen. Het grind in het zand is ook slecht gesorteerd, van fijn tot zeer grof grind. Zeer grof grind is afwezig in enkele boringen in het midden van het tracé (zie kaart 268805-S1 in de kaartbijlage). De ondergrond van grindhoudend zand kan als daluitspoelingswaaierafzettingen worden geïnterpreteerd. De aanwezigheid van grind en de overwegend slechte sortering van het zand wijzen niet in de richting van dekzand. Een dekzandwelving lijkt dus niet aan de orde. Maar ondanks dat ophogingen en/of verstoringen het zicht op het paleoreliëf enigszins kunnen vertekenen, is er min of meer ter hoogte van deze zone wel een lokale oprisping in het microreliëf te herkennen (zie Afbeelding 3). Uitgaande van een ophogingspakket vanaf boring 32 en verder, kunnen we de verhoging in het reliëf begrenzen van boring 25 tot en met 31. Er is echter te weinig contextinformatie om deze verhoging geomorfologisch te definiëren.Hoewel van een dekzandwelving geen sprake is, heeft het booronderzoek wel een verhoging in het landschap aangetoond. Deze kent een iets afwijkende begrenzing, voor zover binnen het onderzochte tracé gelegen, dan aangegeven op de geomorfologische en daarvan afgeleide kenniskaart van de gemeente Apeldoorn. Hoewel deze verhoging geomorfologisch niet gedefinieerd kan worden, kan er wel van worden uitgegaan dat voor deze zone een hoge archeologische verwachting geldt voor vindplaatsen vanaf het neolithicum. Vanwege het ontbreken van (deels) intacte podzolprofielen kan worden aangenomen dat het oorspronkelijk maaiveld is verstoord, waardoor de kans op het aantreffen van intacte vuursteenvindplaatsen gering is. Voor deze zone wordt een archeologische vervolgonderzoek aanbevolen. Aangezien het om een leidingtracé gaat, waarbij de bodemverstoring relatief gering is -- het gaat om een leidingsleuf van maximaal 5 m breed -- wordt weinig heil gezien in een vervolgonderzoek in de vorm van een karterend booronderzoek of proefsleuvenonderzoek ter hoogte van bovengenoemde verhoging. Geadviseerd wordt dan ook hier een archeologische begeleiding van de graafwerkzaamheden uit te voeren (circa 375 m van het tracé). Hierbij zal in de top van de onverstoorde afzettingen een archeologisch vlak moeten worden aangelegd dat afdoende geïnspecteerd en bij aantreffen van sporen en/of vondsten gedocumenteerd kan worden door een hiertoe bevoegd archeoloog. Een archeologische begeleiding dient altijd aan de hand van een Programma van Eisen dat goedgekeurd is door de bevoegde overheid (de gemeente Apeldoorn) uitgevoerd te worden.Voor het overige deel van het tracé wordt geadviseerd dit vrij te geven wat betreft het aspect archeologie ten gunste van de aanleg van de leiding.Ook voor vrijgegeven (delen van) plangebieden bestaat altijd de mogelijkheid dat er tijdens graafwerkzaamheden toch losse sporen en vondsten worden aangetroffen. Het betreft dan vaak kleine sporen of resten die niet door middel van een booronderzoek kunnen worden opgespoord. Op grond van artikel 53 van de Monumentenwet 1988 dient zo spoedig mogelijk melding te worden gemaakt van de vondst bij de Minister (de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: telefoon 033-4217456). Een vondstmelding bij de gemeentelijk kan ook (Sectie Archeologie Gemeente Apeldoorn (SAGA): 055-5802115, archeologie@apeldoorn).
Antea Group Archeologie 2014/92