De geïnterviewde (Essen, 1930) wordt bij de grote op 20 juni 1943 opgepakt, samen met haar zus en zwager, en naar kamp Westerbork gedeporteerd. Haar ouders zijn intussen vanuit Essen (Duitsland) naar Theresienstadt gedeporteerd en de geïnterviewde vertrekt (zonder zus en zwager) op 14 september 1943 met een transport, zogezegd richting Theresienstadt, maar (voorlopig) eindigend in Bergen-Belsen. Na een verblijf van meer dan vier maanden in Bergen-Belsen gaat het transport verder naar Theresienstadt (transport XXIV/3). Zij arriveert daar op 27 januari 1944 [in interview abusievelijk vermeld als februari 1944] en wordt – na een scheiding van meer dan vijf jaar – herenigd met haar ouders. Eind september 1944 wordt de vader van de geïnterviewde gedeporteerd naar Auschwitz; op 6 oktober 1944 vertrekt ze met haar moeder naar Auschwitz. Vanuit Auschwitz komt ze in Märzdorf terecht en wordt daar op 9 mei 1945 bevrijd. Samen met haar 'kampvriendinnetje' onderneemt de geïnterviewde een gevaarlijke tocht huiswaarts. Op 10 juni 1945 arriveert ze in Amsterdam. In 1946 reist de geïnterviewde alleen (en illegaal) naar Palestina om daar haar twee broers te ontmoeten.* Het interview concenteert zich op de herinneringen van de geïnterviewde aan Theresienstadt, maar ook aan de gevaarlijke terugtocht met haar 'kampvriendinnetje' naar Nederland, de aankomst en eerste tijd in Nederland, de reis naar Palestina en haar eerste ervaringen aldaar.