Archeologische opgraving vuursteenvindplaatsen op de dekzandrug Sumar 118 nabij Burgum, gemeente Sytsjerksteradiel

DOI

In opdracht van het Projectbureau De Centrale As heeft Antea Group van september 2013 tot februari 2014 een archeologische opgraving uitgevoerd ter plaatse van deelgebied 118, op een dekzandrug ten noordwesten van Sumar (Suameer), gemeente Tytsjerksteradiel (Tietjerksteradeel). De uitwerking heeft daarna in al haar deelonderzoek vervolgens tot medio 2016 geduurd. Met het beschikbaar komen van de laatste foto’s en vuursteentekeningen is onderhavige rapportage in september 2016 verschenen en wordt na vaststelling het onderzoek afgerond. Vondstmateriaal en documentatie zal worden overgedragen naar het Noordelijk Archeologisch Depot te Nuis zodat deze aldaar beschikbaar zijn voor verdere studie en nieuwe vraagstellingen.Voorliggende studie vormt het sluitstuk van het onderzoek naar de vindplaats “deelgebied 118” te Sumar binnen de grotere ontwikkeling van de Centrale As. Het is onze verwachting dat de resultaten van dit onderzoek een bijdrage zijn in de kennis over de bewoningsgeschiedenis van Friesland.Een smalle, oost-west-gerichte dekzandrug vormt het bestaansrecht van de vindplaats “Sumar-deelgebied 118”. De dekzandrug strekt zich vanaf de rand van het Drents-Fries Plateau enkele honderden meters richting het westen uit in een veengebied. De dekzandrug en de flanken ervan waren hoger gelegen delen van het landschap. Ten noorden van deze dekzandrug ligt het dal van de rivier de Kromme Ee. Ten zuiden van de dekzandrug bevindt zich een depressie of laagte die deels is gevuld met overstromingsgronden en deels met (later veraard) broekveen.De dekzandrug is tijdens het veldwerk opgedeeld in 4 sectoren van 40 tot 50 m breed. De dekzandrug kenmerkt zich in bodemkundig opzicht door de aanwezigheid van een podzolbodem op het hoogste deel van de rug. Op de flanken liggen gooreerdgronden. Deze flanken vertonen ook op veel plaatsen tekenen van verspoeling. Een humeuze zandlaag markeert de overgang van het dekzand naar het (veraarde) veen dat de rug bedekte. In een wat lager gelegen deel van sector 3 lijkt bovendien sprake te zijn geweest van verspoeling over de dekzandrug heen. Vooral in sector 1, 2 en 4 zijn archeologische vuursteenconcentraties aangetroffen.De Federmesser-traditie is de eerste periode die in het vuursteenmateriaal van de vindplaats is gezien in de vorm van een Tjonger-spits. In deze periode werd de dekzandrug dus al door mensen bezocht.De meeste van de aangetroffen min of meer geïsoleerde vuursteenconcentraties dateren in hoofdzaak in de periode (midden- tot) laat-mesolithicum. Over het algemeen zijn de dichtheden met gemiddeld slechts enkele artefacten per vierkante meter ronduit laag te noemen. Wel is er duidelijk sprake van sterk wisselende vondstdichtheden: vrijwel lege of vondstarme gebieden en min of meer geïsoleerde concentraties wisselen elkaar af. In totaal zijn ongeveer 7 concentraties onderscheiden (1, 4, 5, 10, 14, 15 en 16) de evident meervoudig bezochte concentratie 23/24 niet meegerekend. Concentratie 23/24, maar ten dele ook 15 en 16, wijkt af vanwege de grotere hoeveelheden artefacten, de grotere oppervlaktes en de grotere dateringsspreiding. Een opvallende tegenstelling in de resultaten is dat de meeste concentraties, vooral de concentraties die aan de westkant van de dekzandrug gesitueerd zijn (dus met uitzondering van concentratie 15, 16 en 23/24), worden gekenmerkt door een relatief klein aantal werktuigen en dat hierbinnen de categorie pijlbewapening domineert. De Krukowski-kerfresten duidten erop dat klingen werden gesegmenteerd; een bewerking die essentieel is bij het vervaardigen van pijlpunten. Werktuigen zoals schrabbers, die meestal duiden op huishoudelijke activiteiten, komen in deze concentraties niet of nauwelijks voor. Dit kan erop duiden dat we te maken hebben met kampementjes of zones waar jachtgerelateerde activiteiten werden uitgevoerd, waarbij we bijvoorbeeld kunnen denken aan vervanging van gebroken jachtgerei door nieuw gemaakte exemplaren. Uit het onderzoek naar de gebruikssporen (zie hoofdstuk 8) komt echter naar voren dat er evenwel geen aanwijzingen zijn voor jacht, maar dat er ter plekke een divers scala aan ambachtelijke taken is uitgevoerd. Vanwege de aanzienlijke verschillen in het gebruik van de artefacten is het vrijwel onmogelijk gebleken om de concentraties functioneel eenduidig te karakteriseren hoewel in vrijwel elke concentratie (of deze nu groot of klein is) een aantal standaardactiviteiten is vastgesteld. Al met al onderschrijft het gebruikssporenonderzoek niet de typologische nadruk op jacht, maar lijkt er eerder sprake te zijn van kortstondige gebruik van locaties binnen het gebied alsook van zogenoemde special activity areas (ofwel activiteitenzones). Er is een aantal duidelijke aanwijzingen omtrent de voedselvoorziening in het mesolithicum herkend. De verkoolde resten van hazelnootdoppen vertegenwoordigen een aspect van het mesolithische dieet. Ten minste werden hazelnoten verzameld, maar het is ook mogelijk dat de hazelaar werd gepropageerd door kaalslagen in het bos te creëren. Indicatief hiervoor zijn de aanwijzingen voor het eventueel door mensenhanden afbranden van bos- en moerasvegetatie in het Boreaal. Een vergelijking met andere vindplaatsen in Noord-Nederland is echter nodig om dit eventuele menselijke ingrijpen in de natuur nader in te kaderen. De aangetroffen pijlbewapening duidt erop dat, bijvoorbeeld in het beekdal van de Kromme Ee aan de noordzijde van het plangebied, jachtpartijen kunnen hebben plaatsgevonden net zoals die archeologisch bekend zijn uit het dal van de Tjonger. Bij de gebruikssporenanalyse zijn op diverse vuurstenen artefacten sporen gezien van het slachten en verwerken van vis. Dat is een activiteit die op typologische gronden veel minder goed te onderscheiden is en dus zonder gebruikssporenonderzoek niet zou zijn herkend.Het is waarschijnlijk dat het uiterst westelijke, laagst gelegen deel van de dekzandrug, ongeveer ter hoogte van sector 1 (concentraties 1, 4 en 5) al tijdens of vlak na het laat-mesolithicum minder toegankelijk werd of minder geschikt werd geacht voor bewoning of andere activiteiten. In lijn met de paleogeografische reconstructie kunnen we hierbij denken aan een te hoge grondwaterstand en het begin van veengroei. Het valt bijvoorbeeld op dat in sector 1 alle 14C-dateringen in de periode laat-mesolithicum vallen en geen enkele van de verkregen dateringen jonger is dan 6150 ±40 BP (circa 5216 - 4993 voor Chr.), terwijl in het oostelijke deel van de dekzandrug (sector 4) geen oudere dateringen voorkomen dan 6160 ±40 BP (circa 5217 - 5000 voor Chr.). In sector 2 is de meeste variatie in dateringen aangetroffen. In deze sector zijn enige dateringen uit het midden-mesolithicum verkregen, naast een datering uit het laat-mesolithicum, meerdere dateringen uit het midden-neolithicum en een datering uit het laat-neolithicum A.Voor de periode ná het mesolithicum zijn er op de dekzandrug ter hoogte van sector 2 en 4 dus nog steeds aanwijzingen voor gebruik van de locatie. Enkele overgangsvormen van trapezia naar transversale spitsen zouden heel goed in de Swifterbant-traditie kunnen passen evenals enkele van de pijlpunten met oppervlakteretouche. Ook is er in totaal één 14C-datering, uit concentratie 10 (sector 2), in deze periode te plaatsen. Daarnaast zijn er aanwijzingen zijn, althans in de vorm van enkele 14C-dateringen, voor menselijke aanwezigheid tijdens de late fase van de Swifterbant-traditie/pre-Drouwen TRB. Enkele transversale spitsen en een paar zogeheten bikkelachtige vuurstenen passen zeer goed in de context van een Trechterbeker-nederzetting (ter hoogte van sector 4 of nog verder oostelijk op de dekzandrug) terwijl enkele pijlpunten en mesjes met oppervlakteretouche uit de Klokbekercultuur of de bronstijd stammen. Ook zijn enkele fragmenten van geslepen (neolithische) vuurstenen bijlen gevonden, alsook een tweetal 14C-dateringen (van verkoolde hazelnootdoppen) voor het midden-neolithicum B. Ook het laat-neolithicum is nog vertegenwoordigd in de vuursteenassemblage. De veengroei in de laagte ten zuiden van de dekzandrug en in het beekdal ten noorden hiervan belemmerde op den duur ook de afwatering van de dekzandrug zodat dit veen tot bovenop de dekzandrug kon groeien. De laagste delen van de dekzandrug, zoals sector 1, zullen daardoor al tegen het eind van het laat mesolithicum zijn ‘verdronken’. Op een hoger gelegen deel van de dekzandrug is de veraarde veenlaag gedateerd door middel van een 14C-datering op het laat-neolithicum B en de vroege bronstijd. Dit is de zogenaamde terminus ante quem: alle bewoningsresten op de dekzandrug dateren van vóór dit moment. Dit veenpakket heeft ervoor gezorgd dat de archeologische resten die het resultaat zijn van vele millennia van menselijk gebruik van de dekzandrug werden afgedekt en daardoor relatief goed bewaard zijn gebleven.

Antea Group Archeologie 2016/126

Identifier
DOI https://doi.org/10.17026/dans-zuq-3yb2
Metadata Access https://archaeology.datastations.nl/oai?verb=GetRecord&metadataPrefix=oai_datacite&identifier=doi:10.17026/dans-zuq-3yb2
Provenance
Creator R. Fens
Publisher DANS Data Station Archaeology
Contributor J.E. Colijn; H.J.L.C. Koopmanschap (Antea Group); M.J.L.TH. Niekus; A. Verbaas; A. Nieuwhof; M. van der Linden; T. van Bostelen; Antea Group
Publication Year 2018
Rights CC-BY-ND-4.0; info:eu-repo/semantics/openAccess; http://creativecommons.org/licenses/by-nd/4.0
OpenAccess true
Contact J.E. Colijn (Antea Group BV)
Representation
Resource Type Dataset
Format application/pdf; text/xml
Size 106536920; 15139; 14445; 990; 5438
Version 1.0
Discipline Humanities