Naar aanleiding van waarnemingen van amateurarcheologen en vooruitlopend op woningbouw in het plangebied Albertshoeve zijn met steun van de gemeente Castricum en de provincie Noord-Holland door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) gedeelten van nederzettingen uit de Romeinse tijd en vroege Middeleeuwen onderzocht. De nederzettingen lagen op een hoger deel van een zandige plaat langs een depressie (geul?) in het centrum van het voormalig Oer-IJ estuarium.De continuïteit in de ligging van de huisplaatsen en de aanwezigheid van begrenzingssloten en omheiningen leverden de basis voor het opstellen van een goede relatieve periodisering van de bewoningsfasen. De Romeinse en vroegmiddeleeuwse vondsten, de absolute dateringen verkregen door dendrochronologisch onderzoek en 14C-metingen, maakten het mogelijk om de periodisering te koppelen aan een absolute datering.Periode: I ca. II (mogelijk beginnend einde I); II ca. IIIb-IVa; III ca. IVB; IV ca. VIIB-IXA; V ca. IXB-XII.Van uitzonderlijke betekenis voor de geschiedenis van het west-Nederlandse kustgebied zijn de overblijfselen van een nederzetting uit de periode 260 tot 330 na Chr. (per. IIc-e) én de resten die wijzen op bewoning in de naaste omgeving aan het einde van de vierde eeuw (per. III). De nederzetting bestond uit tenminste twee omheinde erven met een boerderij en bijgebouwen. Het bijzetten van de doden gebeurde in een apart inhumatiegrafveldje enkele tientallen meters ten noorden van de omheinde erven.De archeologische resten uit periode III blijven beperkt tot het graf van een vrouw (S148), enkele bronzen munten, vier zilveren haarnaalden (waarvan één verguld) en mantelspelden alsmede enkele bronzen voorwerpen. Mogelijk kan een klein gebouw (S83) eveneens tot deze periode gerekend worden. Na een onderbreking die in de vroege vijfde eeuw begon, neemt de bewoning in de late zevende eeuw weer een aanvang (per. IV). Er worden tenminste drie erven ingericht met gebouwen die herhaalde malen worden vernieuwd. Het einde van deze bewoning valt in de eerste helft van de negende eeuw. Het verlaten terrein wordt dan akker of weiland – een functie die het sindsdien heeft behouden. Er zijn indicaties dat er in de 12e eeuw opnieuw wordt gewoond, nu echter aan de uiterste zuidzijde van het opgegraven areaal ter hoogte van de Uitgeesterweg (periode V).De archeologische resten zijn over het algemeen goed bewaard. De grondsporen blijken als gevolg van natuurlijke processen, zoals overstromingen, en door herhaaldelijke intensieve bewoning in het verleden voor een deel aangetast te zijn; de reconstructie van structuren (gebouwen, omheiningen, kavels) en de toewijzing van deze sporen aan opeenvolgende perioden en fasen wordt daardoor bemoeilijkt. Daarentegen is er wel sprake van grote hoeveelheden organisch materiaal dat veelal in goede staat van conservering verkeert. Zo was het mogelijk veel extra informatie te verzamelen over onder andere het milieu (zaden en hout), datering (hout), economie (zaden, bot) alsmede over gebouwen en andere constructies in de nederzettingen (hout).De bijzondere betekenis van de besproken overblijfselen hangt samen met de zeldzaamheid van dergelijke vondsten in dit natte deel van Nederland. De goed gedateerde en overtuigende nederzettingssporen alsmede het grafveldje uit de periode na 260 na Chr. zijn uniek en werpen een nieuw licht op de bewoningsgeschiedenis van dit deel van ons land. Met deze vondst is een aanzet gegeven tot het opvullen van lacunes in de huidige kennis daarover.Het archeologisch onderzoek beperkte zich tot een deel van de nederzetting. De verspreiding van de bewoningssporen wijst er op dat het bewoningsareaal zich nog verder in zuidelijke richting uitstrekt, tot op de naastgelegen percelen (in de richting van boerderij Cronenburg). Ook op die percelen is bij verschillende gelegenheden in het verleden de aanwezigheid van bewoningsresten uit de late IJzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen vastgesteld (afb. 1). Aangenomen wordt dat een deel van de overblijfselen op die percelen eveneens uit de laat-Romeinse tijd dateert.Gezien de huidige stand van kennis is het van groot belang dat dergelijke bijzondere en goed geconserveerde resten voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek behouden blijven. Daarom wordt aanbevolen om het graslandgebied ten zuiden van de Uitgeesterweg voor te dragen voor bescherming ingevolge de Monumentenwet 1988 (afb. 1). In dit kader is het wenselijk een aanvullend archeologisch onderzoek (AAO) te verrichten dat inzicht moet verschaffen in de exacte ouderdom, verspreiding, begrenzing, kwaliteit en aard van de archeologische resten. Voor het optimale beheer van de overblijfselen is het wenselijk dat bodemverstorende activiteiten tot een minimum worden beperkt (niet egaliseren, diepploegen, aanleggen van kabels, leidingen en wegen, huizenbouw e.d.) en dat het huidige grondwaterpeil gehandhaafd blijft.