Het project Ruimte voor de Rivier heeft als doel de IJssel ruimte te geven bij hoog water. Deze noodzaak is ontstaan, omdat de IJssel sinds de 14de eeuw steeds verder bedijkt raakte waardoor het stroombed steeds smaller werd. Traditionele overloopgebieden als de Bergweide en de Veenen werden afgesneden, waardoor de rivier bij hoog water steeds minder ruimte kreeg. Nu wordt gezocht naar nieuwe ruimte voor de rivier. Deze wordt in het onderzoeksgebied vooral direct naast de hoofdstroom in het buitendijkse gebied gevonden. Archeologie Deventer coördineert op verzoek van de projectdirectie Ruimte voor de Rivier (PDR), Rijksdienst Archeologie Cultuurlandschap en Monumentenzorg (RACM) en vanuit de gemeentelijke archeologievergunning het in kaart brengen van de archeologische waarden in het onderzoeksgebied. Hiertoe is allereerst een tweetal bureaustudies uitgevoerd waarin de archeologische verwachting binnen het onderzoeksgebied is geschetst.1 Op basis van deze bureaustudies is grondradaronderzoek en geomorfologisch onderzoek2 verricht in het gebied. Dit rapport bevat de samengevoegde resultaten van alle onderzoek tot nu toe (februari 2008). Het rapport dient twee doelen. Allereerst kan het worden gebruikt om het tracé te bepalen dat de minste schade aan het bodemarchief oplevert. Na de tracékeuze kan het worden gebruikt om het Inventariserend Veldonderzoek (IVO) naar de vindplaatsen die verstoord zullen worden, vorm te geven.Bij het beschrijven van de archeologische resten en het te volgen onderzoekstraject is een onderscheid gemaakt tussen negen vindplaatsen en drie risicozones. De vindplaatsen zijn op basis van de resultaten van het historisch, geomorfologisch en grondradaronderzoek duidelijk te begrenzen. Dit maakt het mogelijk om op deze locaties zeer gericht proefonderzoek uit te voeren om de zeldzaamheid en conserveringsgraad van deze vindplaatsen te bepalen. De risicozones zijn aangewezen op basis van het geomorfologisch onderzoek. Het gaat om grote oppervlakten waarbinnen zich mogelijk veel kleinere vindplaatsen bevinden. Hier moet eerst worden gepoogd om de locatie van de vindplaatsen binnen het gebied te begrenzen.Na een korte beschrijving van de werkwijze in Hoofdstuk 2 en de algemene ontstaansgeschiedenis van het gebied in Hoofdstuk 3, komen in Hoofdstuk 4 en 5 respectievelijk de vindplaatsen en de risicozones aan bod. Aan de hand van bodemkunde en geomorfologie, archeologische verwachting, historische bronnen en de grondradarresultaten worden de vindplaatsen beschreven en zoveel mogelijk begrensd. Op basis van deze samengevoegde bronnen wordt per vindplaats een aanbeveling gedaan voor het vervolgonderzoek. Hierbij is alleen in grote lijnen rekening gehouden met de terreingesteldheid. Er is niet op vindplaatsniveau gekeken naar de benodigde vergunningen en toestemmingen. Lang niet alle vindplaatsen en risicogebieden zijn voor elk van de varianten van toepassing. In Hoofdstuk 6 pag. 80 is een tabel opgenomen die laat zien welke vindplaatsen in de verschillende varianten aan bod komen. Deze kan worden gebruikt als basis voor de tracékeuze. Nadat een tracékeuze is gemaakt, kan het vervolgonderzoek in meer detail worden gepland. Uit de tabel blijkt dat een aantal vindplaatsen in elk van de varianten wordt aangesneden. Hier kan eventueel al voor de tracékeuze proefonderzoek worden uitgevoerd. In Hoofdstuk 8 worden de resultaten van het onderzoek samengevat en een nieuwe meer gespecificeerde tijdsplanning voor het vervolgtraject gegeven.