Resultaten inventariserend veldonderzoekUit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO, verkennende fase) blijkt dat de bodemopbouw ter plaatse van de percelen grasland, dat het merendeel van het plangebied vormt, vanaf het maaiveld bestaat uit een circa 30 cm dikke bouwvoor. In het centraal-zuidelijke deel van het plangebied bevindt zich hieronder een geroerde/ver¬stoorde laag. De recente verstoringen reiken tot een diepte van minimaal 50 en maximaal 115 cm -mv. Onder de huidige bouwvoor dan wel onder het dieper geroerde deel van de bodemopbouw komt direct de 1C-horizont en betreft dekzand. In het noordoostelijke deel van het plangebied is de laag dekzand van beperkte dikte en komen hieronder sneeuwsmeltwaterafzettingen voor (2C-horizont). Ten aanzien van het natuurlijk bodemprofiel laat alleen boring 16 een restant van een veldpodzolgrond zien. Dit bodemprofiel is waarschijnlijk ook aanwezig geweest in het centraal-zuidelijke deel van het plangebied, maar is geheel verstoord ten gevolge van recente bodemingrepen. Voor het centraal-noordelijke en noordoostelijke deel van het plangebied geldt dat de verstoringsdiepte beperkt is tot huidige bouwvoor. Het voorkomen van de C-horizont direct onder de bouwvoor betekent dat het natuurlijke bodemprofiel een gooreerd- of beekeerdgrond betreft. Dergelijke gronden vormde in het verleden geen gunstige bewoningslocaties.In het uiterst zuidwestelijke deel van het plangebied is tot circa 40 cm -mv sprake van een sterk bewerkte oorspronkelijke bouwvoor met hieronder een geroerd deel van het oorspronkelijke veldpodzol-profiel. En restant van dit profiel is nog wel intact aanwezig vanaf de 1Bhe-/1BC-horizont. Twee bo-ringen laten zelfs een vrijwel geheel intact veldpodzolprofiel zien vanaf de oorspronkelijke minerale bovengrond (1AhE-horizont). De overgang van de 1BC- naar de 1C-horizont bevindt zich op een diepte van gemiddeld 100 cm -mv. Voor dit deel van het plangebied geldt een ligging op een hoger deel van een dekzandrug en zal een gunstigere ligging hebben gehad voor bewoning ten opzichte van het overige deel van het plangebied. ConclusieGeconcludeerd wordt dat voor het centraal-noordelijke en noordoostelijke deel van het plangebied de verwachting op het voorkomen van archeologische resten laag is. In dit deel van het plangebied komt een gooreerd- of beekeerdgrond voor en zal in het verleden te kampen hebben gehad met ondiepe grondwaterstanden (natte/drassige condities). Voor het centraal-zuidelijke deel van het plangebied geldt voorheen waarschijnlijk wel een middelhoge verwachting, maar door de aangetroffen verstoringen kan deze worden bijgesteld naar een lage verwachting. Alleen het uiterst zuidwestelijke deel van het plangebied behoud zijn middelhoge tot hoge archeologische verwachting op het voorkomen van archeologische resten. AdviesOp grond van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek wordt door Econsultancy de aanbeveling gedaan om ten aanzien van de geplande ontwikkeling (nieuwbouw van 14 woningen in het centraal-zuidelijke deel van het plangebied en natuurontwikkeling in het centraal-noordelijke en noord-oostelijke deel van het plangebied) geen vervolgonderzoek te laten uitvoeren. Voor dit deel van het plangebied geldt op basis van de aangetroffen bodemopbouw een lage archeologische verwachting. Tevens is de natuurlijke bodemopbouw in het centraal-zuidelijke deel van het plangebied, waar de nieuwbouwwoningen zullen worden gerealiseerd, reeds verstoord tot minimaal de oorspronkelijke top van de C-horizont dan wel dieper.Alleen voor toekomstige ontwikkelingen in het uiterst zuidwestelijke deel van het plangebied (zie fi-guur 4) wordt geadviseerd voorafgaand een vervolgonderzoek te laten uitvoeren. In eerste instantie kan dit bestaan uit een aanvullend karterende booronderzoek, om daarmee een inventarisatie te kunnen maken van eventueel aanwezige archeologische vondsten en/of sporen om een eerste indruk te vormen van de kwaliteit (gaafheid en conservering), aard, datering, omvang en diepteligging hiervan.Dit advies is voorgelegd aan het bevoegd gezag in kwestie, Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ermelo en door middel van een selectiebesluit als zodanig bekrachtigd (beoordeeld door de heer drs. M. Wispelwey, Regioarcheoloog Regio Noord Veluwe, d.d. 21 december 2016). Met boven-staand advies wordt ingestemd.Wel dient te allen tijde bij het afgeven van een omgevingsvergunning de wettelijke meldingsplicht (ex artikel 53 Monumentenwet 1988) kenbaar te worden gemaakt om het documenteren van toevalsvondsten te garanderen: Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waar-van hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is (in roerende of onroerende zin), meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister. Deze aangifte dient te gebeuren bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort. Het verdient aanbeveling ook de verantwoordelijk ambtenaar van de gemeente Montferland en/of de deskundige namens het bevoegd gezag (de heer drs. M. Wispelwey, Regioarcheoloog Regio Noord Veluwe) hiervan per direct in kennis te stellen.
Date Accepted: 2016-12-22