BAAC Archeologie en Bouwhistorie heeft in opdracht van Mooder Maas een opgraving uitgevoerd ter plaatse van vindplaats 9-1/9-2 van het plangebied Gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum. Het veldonderzoek is gefaseerd uitgevoerd in de jaren 2017 en 2018 en is het vervolg op een waarderend proefsleuvenonderzoek, een karteringPLUS en verkenningPLUS in de jaren daaraan voorafgaand.
Vindplaats 9-1/9-2 ligt op een oude terrasrest uit de periode Laat-Pleniglaciaal-midden Allerød, die aan zowel de oost-, zuid- als westzijde wordt geflankeerd door opgevulde restgeulen. Dit duidelijk hoog gelegen terrein, ook wel de Kop van Ooijen genoemd, was tot aan de recente afgraving ervan ook in het huidige landschap nog goed zichtbaar. De terrasrest is afgedekt door vroeg-holocene oeverafzettingen en het post-Romeinse dek, dat hier is afgezet in de loop van de late middeleeuwen of vroege nieuwe tijd.
Door de opgraving op Ooijen-Wanssum vindplaats 9-1/9-2 hebben we goed zicht gekregen op de activiteiten die hier in het verleden hebben plaatsgevonden. Er zijn resten gevonden uit het mesolithicum, het neolithicum, de bronstijd, de ijzertijd, de Romeinse tijd, de vroege, volle middeleeuwen en de late middeleeuwen en de nieuwe tijd. Het onderzoek heeft enkele bijzondere vondsten opgeleverd, waaronder een crematiegraf waarin glazen kralen zijn gevonden die behoren tot de oudste glasvondsten van Nederland, en een Merovingische pottenbakkersoven. In de bewonings- en gebruiksgeschiedenis van de Kop van Ooijen zijn twaalf afzonderlijke fasen onderscheiden. Hiervan hebben de vindplaatsen uit het mesolithicum en de ijzertijd de meeste overblijfselen opgeleverd, maar ook de overige perioden zijn duidelijk gerepresenteerd.
mesolithicum (fase 1: 8800-4900 voor Chr.)
Op een enkele vondst na die mogelijk uit het laat-paleolithicum dateert en waarschijnlijk afkomstig is van een verder stroomopwaarts gelegen verspoelde oudere vindplaats, vormt een spreiding van mesolithische vuursteenvondsten het oudste bewijs voor menselijke aanwezigheid op de Kop van Ooijen. Sporen uit deze periode zijn niet herkend. De vondsten maken deel uit van een langdurig bewoonde vindplaats. De terrasrest is namelijk gedurende het mesolithicum regelmatig door mensen bewoond en bezocht: zowel in het vroeg-, het midden- als het laat-mesolithicum. Het mesolithische vuursteen is verspreid over het gehele onderzoeksterrein verzameld, maar het is er zeker niet gelijkmatig over verspreid. Er zijn drie hoofdconcentraties aan te wijzen die kunnen worden getypeerd als low density scatters. Dit zwaartepunt van de vuursteenspreiding bevindt zich hoog op de zuidoostflank van de terrasrestrug. Deze locatie moet een ideale plek voor de mesolithische mens zijn geweest: grondstoffen als het ware naast de deur, een hooggelegen plek met water in de buurt en een afwisselend landschap met optimale mogelijkheden voor jacht en visvangst. In het mesolithicum zijn hier verschillende activiteiten uitgevoerd: er zijn vuurstenen artefacten geproduceerd (waaronder spitsen), er zijn werktuigen gebruikt en er zijn ook aanwijzingen voor retooling. Schaafgereedschap, stekers en boren wijzen op het slachten van dieren en het bewerken van huid, been en hoorn. Spitsen wijzen op de jacht. Er zal zeker ook gebruik zijn gemaakt van natuurstenen werktuigen.
Gezien de schaalgrootte van de vuursteenspreiding zijn waarschijnlijk vele tientallen vuursteenclusters aanwezig geweest, maar deze zijn niet meer als zodanig herkenbaar door het palimpsest-karakter van de vindplaats. Een kamer van een oude dassenburcht heeft gediend als artefact trap voor een grote hoeveelheid vuursteenvondsten uit hoofdzakelijk het mesolithicum, maar ook uit jongere perioden. Het in het spoor aanwezige vondstmateriaal is destijds door het instorten van de kamer verticaal naar beneden verplaatst en toont ons de rijkdom van de vindplaats op deze locatie.
neolithicum (fasen 2, 3 & 4: 3925-3500/3400; 2800-2400; 2400-1900 voor Chr.)
Alle drie hoofconcentraties van mesolithisch vuursteen hoog op de zuidoostflank van de terrasrest hebben ook vuurstenen artefacten uit het neolithicum opgeleverd, zij het in lagere aantallen, maar deze duiden onmiskenbaar op menselijke activiteiten in het neolithicum. Er zijn artefacten herkend die op typologische en/of technologische gronden dateren in het midden- en/of laat-neolithicum, waaronder enkele werktuigen die toe te wijzen zijn aan de Michelsbergcultuur uit het midden-neolithicum A. Geen enkel artefact dateert echter specifiek in het vroeg-neolithicum. Overigens geldt dat ook voor het neolithische aardewerk. Mogelijk is daaruit af te leiden dat sprake is van een hiaat in menselijke activiteiten op de Kop van Ooijen in het vroeg-neolithicum. De vuurstenen werktuigen horen bij een sedentaire manier van leven, waarbij ook werd gejaagd. Bij de jacht is gebruik gemaakt van jachtkampen en de verzamelde neolithische spitsen kunnen de neerslag zijn van een dergelijk jachtkamp/dergelijke jachtkampen. Werktuigen zoals schrabbers en bijlen passen echter meer in de context van een sedentaire samenleving. Er zal zeker ook gebruik zijn gemaakt van natuurstenen werktuigen en ook is aardewerk gebruikt. De terrasrest is in het neolithicum weliswaar door mensen bezocht en gebruikt, maar waarschijnlijk niet bewoond. Het zijn vermoedelijk special activity areas geweest waar bijvoorbeeld grondstoffen zijn gewonnen (zoals stenen), werd gejaagd en rituelen zijn uitgevoerd.
Het oudste neolithische aardewerk dat ter plaatse is gevonden duidt op de Hazendonk-groep uit het midden-neolithicum A (3925-3500/3400 voor Chr.). Al het overige neolithische aardewerk dateert uit het laat-neolithicum en is voor het grootste deel afkomstig uit twee sporen, namelijk deposities van scherven aardewerk in twee kuilen. Dit zijn de oudste op de Kop van Ooijen herkende sporen. In een van de kuilen zijn scherven gevonden van twee bekers die duiden op de enkelgrafcultuur uit het laat-neolithicum A (2800-2400 voor Chr.). In de andere kuil zijn scherven van twee halspotbekers gevonden die wijzen op de klokbekercultuur uit het laat-neolithicum B en het begin van de vroege bronstijd (2400-1900 voor Chr.). Beide kuilen bevinden zich in tegenstelling tot de concentraties vuursteen juist op de hoogste delen van de terrasrest. Beide deposities bevatten ook kleine verbrande botresten, maar er zijn geen aanwijzingen dat het hier gaat om crematiegraven. Wellicht kan het verbrande bot gezien worden als de resten van een offergave.
bronstijd (fasen 5, 6 & 7: 1800-1500; 1500-1400; 1200-1000 voor Chr.)
Ook in de bronstijd is het terrein door de mens bezocht en gebruikt. Hierop wijst allereerst een kuilencluster met vondstrijke kuilen uit de midden-bronstijd A (1800-1500 voor Chr.). Deze kuilen bevatten handgevormd aardewerk, natuursteen, vuursteen, verbrand bot en brokjes houtskool. Het lijkt dus te gaan om afval van een nederzetting. Van zowel het aardewerk als het natuursteen en vuursteen is een gedeelte verbrand. Het aardewerk is toe te wijzen aan de Hilversum-cultuur; op basis van 14C-onderzoek aan de vroege fase daarvan. De gegevens lijken er op te duiden dat de Kop van Ooijen in deze periode niet bewoond was. Er zijn hier namelijk behalve het kuilencluster geen andere bewoningssporen uit de midden-bronstijd A herkend: noch in de gebouwtypen, noch in het aardewerkspectrum en noch in de 14C-dateringen.
Uit de overgang van de midden-bronstijd A naar de midden-bronstijd B (1509-1408 voor Chr.) dateert een crematiegraf van vermoedelijk een man. De crematieresten waren zonder urn in het graf bijgezet. Een eventuele container was dus gemaakt van organisch materiaal. Het graf behoort tot de oudste crematiegraven die tot nu toe in het Maasdal zijn gevonden. Tevens is een crematiegraf van een vrouw gevonden dat dateert uit de overgang van de midden-bronstijd B naar de late bronstijd of uit het begin van de late bronstijd (1200-1000 voor Chr.). Haar crematieresten waren bijgezet in een urn, waarin ook glazen kralen en een fragment van een bronzen armband zijn gevonden. Deze voorwerpen waren meeverbrand op de brandstapel. In de urn is een vloeistof van onbekende aard (water of een graanvloeistof/graanpap?) gegoten. De kralen behoren tot de oudste glasvondsten van Nederland. In beide gevallen gaat het om solitair gelegen graven. Gelijktijdige nederzettingsresten zijn op de Kop van Ooijen niet herkend.
ijzertijd (fasen 8 & 9: 650-500; 400-160 voor Chr.)
Veruit de meeste sporen op de Kop van Ooijen dateren uit de ijzertijd. Deze locatie is in zowel de vroege ijzertijd, de midden-ijzertijd als in het begin van de late ijzertijd bewoond geweest, maar mogelijk niet zonder onderbreking(en). De opgraving heeft veel inzicht gegeven hoe een individueel erf in het Maasdal in deze periode eruit heeft gezien en dat is echte kenniswinst. Tevens heeft het onderzoek nieuwe informatie opgeleverd over de inrichting van de nederzetting en de datering van verschillende gebouwtypen.
Uit de ijzertijd stammen de plattegronden van meerdere grote en kleine gebouwen, palenrijen, een nederzettingsgreppel, waterkuil, silokuilen, afvalkuilen, ondiepe kuilen met een opvallende depositie, afvaldumps op het toenmalige maaiveld, steenvoorraden en een mogelijk crematiegraf. Onder de grote gebouwplattegronden zijn de gebouwtypen Geleen-Echt, Breda-Beek en Haps/Oss-Ussen 4A herkend. Deels gaat het hier om de plattegronden van huizen en deels om bijgebouwen. In één van de gebouwen van het type Breda-Beek zijn de resten gevonden van een ovenconstructie. In deze oven is vermoedelijk graan geëest of gedroogd. Deze plattegrond is daarom geïnterpreteerd als de resten van een huis of bijgebouw waarin ambachtelijke activiteiten zijn uitgevoerd. De kleine gebouwplattegronden omvatten vier-, zes-, acht- en negenpalige bijgebouwen. Er is veel vondstmateriaal verzameld dat met de bewoning in de ijzertijd samenhangt, waaronder handgevormd aardewerk, verbrande leem, massieve keramische voorwerpen, natuursteen, vuursteen, metaal, metaalslak en bot. Deze vondsten zijn aangetroffen verspreid over het gehele opgegraven oppervlak, maar concentreren zich met name ter hoogte van de gebouwplattegronden, nederzettingsgreppel en (silo)kuilen die zich hoofdzakelijk bevinden op de hoogste delen van de terrasrest.
Ondanks dat een grote hoeveelheid aardewerk is verzameld, zijn de meeste structuren en afzonderlijke sporen op basis van dit vondstmateriaal niet nauwkeuriger te dateren dat globaal de ijzertijd. De combinatie van 14C-onderzoek en aardewerkanalyse heeft geleid tot een aanscherping van de datering van een aantal grote gebouwplattegronden, de waterkuil en de nederzettingsgreppel. Hieruit blijkt dat de Kop van Ooijen niet in een aaneengesloten periode bewoond is geweest, maar dat er mogelijk sprake is van twee bewoningsfasen.
De eerste bewoningsfase dateert uit de vroege ijzertijd, en uit deze periode stammen met zekerheid de plattegrond van een huis of stal van het type Geleen-Echt, de plattegrond van een huis of bijgebouw van het type Breda-Beek waarin de resten van een ovenconstructie zijn gevonden, de plattegrond van een vierpalige spieker en een vondstrijke kuil. Deze resten zijn verspreid over de terrasrest en komen voor op zowel de top als de flanken daarvan. Ze liggen ook te midden van jongere resten uit de midden- en begin late ijzertijd en zijn daar dus niet ruimtelijk van gescheiden. Er is in deze periode sprake van een diffuus nederzettingspatroon. De gegevens lijken er op te duiden dat de Kop van Ooijen pas in de tweede helft van de vroege ijzertijd bewoond is geraakt (650-500 voor Chr.; Van den Broeke’s fasen C en D).
De bewoning in de vroege ijzertijd op de Kop van Ooijen lijkt (uiterlijk) rond 500 voor Chr. te eindigen. Daarna hebben we pas weer in de loop van de midden-ijzertijd, vanaf ca. 400 voor Chr., overtuigend bewijs voor bewoning. Na 400 voor Chr. dateren met zekerheid twee plattegronden van huizen van het type Haps/Oss-Ussen 4A, twee aardewerkdumps op het toenmalige maaiveld, een aantal vondstrijke (silo)kuilen, een nederzettingsgreppel en een waterkuil. Deze resten dateren uit Van den Broeke’s fasen G-I, dus uit de loop van de midden-ijzertijd en het begin van de late ijzertijd. De ligging van de in fasen G-I gedateerde resten lijkt zich in tegenstelling tot die uit de vroege ijzertijd tot het noordelijke deel van de terrasrest te beperken. Blikvanger uit deze bewoningsfase is een als nederzettingsgreppel geïnterpreteerde structuur die een rechthoekig terrein omgeeft van ca. 52 bij 61 m en aan de westzijde geheel open is. Binnen deze greppel zijn onder andere de plattegrond van een huis, meerdere bijgebouwen, een aardewerkdump, steenvoorraad en kuilen gevonden. De meeste sporen binnen de greppel dateren uit dezelfde periode als de greppel, al geldt dat niet voor alle. De nederzettingsgreppel strekt zich uit van de top van de terrasrest tot op de westflank daarvan. Opvallend is dat het daarbinnen gelegen huis niet op het hoogste deel van de terrasrest stond, maar juist op de (west)flank daarvan. Dat geldt overigens ook voor een tweede huisplattegrond uit deze periode die is blootgelegd direct ten noorden (en dus buiten) de greppel. Ten noordoosten van de nederzettingsgreppel is een cluster van een groot aantal silokuilen aanwezig, juist gesitueerd op het hoogste deel van de terrasrest. Tot slot dateert uit deze periode een waterkuil, laag op de oostflank van de terrasrest waar het grondwater makkelijker bereikbaar was. Op de bodem van deze waterkuil is een grote hoeveelheid hout bewaard gebleven dat niet afkomstig is van een beschoeiing, maar vermoedelijk weggegooid snoeiafval is van fruitbomen en/of takken van de natuurlijke vegetatie rond de waterkuil.
Het vondstmateriaal wijst op verschillende dagelijkse activiteiten van de bewoners uit de ijzertijd: het bereiden en het nuttigen van voedsel, het spinnen van wol, het weven van textiel, het malen van granen en ander plantaardig materiaal, het drogen of eesten van graan in een oven, de opslag van voedsel en/of zaaigoed in spiekers en silokuilen, het scherpen van metalen en/of stenen gereedschappen en het bewerken van (vuur)steen. Het vaatwerk omvatte (kook)potten, kommen en schalen. Het spinnen van wol gebeurde hier met behulp van schijfvormige keramische spinklossen maar ook wel doorboorde scherven. Voor het weven van textiel zijn verschillende, zowel (doorboorde) gewichten van keramiek als van tefriet gebruikt. Voor het malen van granen en ander plantaardig materiaal is gebruik gemaakt van eenvoudige, platte maalstenen, maar ook van zadeltasvormige maalstenen (Napoleonshoeden). De grondstof voor de stenen werktuigen is vermoedelijk ter plaatse verzameld uit de afzettingen van de Maas, terwijl de vulkanische gesteenten geïmporteerd zijn.
De bewoners van de nederzetting verbouwden en verwerkten pluimgierst, emmertarwe en gerst. Mogelijk maakten ook wilde planten zoals bramen, vlierbessen en hazelnoten deel uit van het menu. Bomen van het appel-type, kers-type en sleedoorn-type zullen eetbare vruchten hebben geleverd; van deze bomen is snoeiafval teruggevonden op de bodem van de waterkuil. Daarnaast zijn dieren gehouden en geconsumeerd. Er zijn de verbrande resten van een niet nader bepaald groot zoogdier gevonden, alsmede de niet-verbrande kiesresten van een (mogelijk) paard. Op een verbrand ribfragment van een zoogdier zijn snijsporen gezien.
Tot slot zijn de vloei- en smeedslakken en de hamerslag aanwijzingen voor het smeden van ijzer in de nederzetting. Smeedslak ontstaat bij het verhitten van de ijzer in de smeedhaard, en hamerslag ontstaat bij de bewerking van het gloeiende ijzer op het aambeeld. Hamerslag is een directe aanwijzing dat ter plaatse is gesmeed. Gezien de beperkte omvang van deze resten denken we aan kleinschalige activiteiten voor eigen gebruik, zoals het repareren van gereedschappen.
Uiterlijk rond het midden van de tweede eeuw voor Chr. eindigde de ijzertijdbewoning op de Kop van Ooijen, zo is af te leiden uit 14C- en aardewerkdateringen, en daarna is deze nooit meer bewoond geweest. Een aannemelijke verklaring voor het verdwijnen van de bewoning in de loop van de late ijzertijd is de geleidelijke vernatting van het Maasdal. De hoge terrasrest die we nu de Kop van Ooijen noemen, was een van de plaatsen die nog wel lange tijd bewoonbaar waren. Uiteindelijk heeft men ook deze woonplaats op moeten geven. Bij het opgeven van de woonplaats in de late ijzertijd lijken verlatingsrituelen een rol te hebben gespeeld. De inhoud van enkele silokuilen bevatte een grote hoeveelheid secundair verbrand aardewerk dat het relict lijkt te vormen van een ‘vurig afscheid’. Dit geldt ook voor de aardewerkdumps en de inhoud van de sporen van een ontmanteld huis. De aard en samenstelling van deze vondstcomplexen wijzen op het (op)offeren van een huishoudelijke inventaris. Ook is onverbrand aardewerk gedeponeerd, hoofdzakelijk kommen en schalen. Dit serviesgoed kan bij een maaltijd of festiviteiten ter opluistering van het verlatingsritueel en na gebruik in gebroken maar onverbrande toestand samen met verbrande keramiek zijn gedeponeerd. Mogelijk zijn ook het weggegooide snoeiafval van fruitbomen en/of natuurlijke vegetatie en de fragmenten van natuurstenen werktuigen op de bodem van de waterkuil een indicatie voor verlatingsrituelen, waarbij de waterkuil “onklaar” is gemaakt en/of de bij de nederzetting behorende tuin/boomgaard mee is begraven. Het onderzoek op vindplaats 9-1/9-2 heeft daarnaast aanwijzingen voor afscheidsrituelen in de vroege ijzertijd opgeleverd. Dit is ook in lijn met het vermoeden van een onderbreking in de bewoning op de Kop van Ooijen in het begin van de midden-ijzertijd.
Romeinse tijd (12 voor Chr. – 450 na Chr.)
Relicten uit de Romeinse tijd zijn schaars binnen het onderzoeksterrein en bestaan enkel uit vondstmateriaal. Er zijn geen geassocieerde sporen gevonden. Uit de top van de onder het post-Romeinse dek gelegen oeverafzettingen zijn losse vondsten verzameld. Tevens was in een Merovingische pottenbakkersoven (zie hierna) een grote hoeveelheid Romeinse bouwkeramiek verwerkt die van een locatie in de omgeving van vindplaats 9-1/9-2 zal zijn aangevoerd. De spreiding van het materiaal in combinatie met het ontbreken van sporen geeft aan dat de Kop van Ooijen in de Romeinse tijd niet gebruikt is voor bewoning of grafvelden, maar als landbouwareaal.
laat-Merovingische tijd (fase 10: 546-640 AD)
In de loop van de Merovingische tijd zijn er duidelijke aanwijzingen voor menselijke activiteiten in het gebied, in de vorm van de resten van een pottenbakkersoven en twee naastgelegen kuilen met pottenbakkersafval. Het gaat hier om een sleutelgatvormige oven waarvan in de ovenwand en -vloer veel Romeinse bouwkeramiek is verwerkt. In de oven zijn tonpotten (wölbwandtöpfe), versierde en onversierde knikwandpotten en schalen gebakken. De oven dateert op basis van aardewerkvondsten en 14C-onderzoek in de periode 546-640 na Chr., dus in de laat-Merovingische tijd. Het is een zeer bijzondere vondst binnen de Nederlandse archeologie omdat het aantal vergelijkbare pottenbakkersovens op één hand te tellen is. Behalve deze pottenbakkersoven en afvalkuilen zijn uit deze periode geen andere sporen of vondsten op vindplaats 9-1/9-2 bekend. Het lijkt dus te gaan om een geïsoleerd fenomeen, dat er op wijst dat ook in deze periode het gebied nog droog genoeg was om hier (op z’n minst tijdelijk) activiteiten uit te voeren, alhoewel men er niet woonde. In deze periode is het gebied waarschijnlijk ook als landbouwareaal gebruikt.
volle middeleeuwen en begin late middeleeuwen (fasen 11 en 12: 1176-1271; 1175-1350 AD)
Ook uit de daaropvolgende volle en late middeleeuwen en de nieuwe tijd ontbreken aanwijzingen voor bewoning binnen vindplaats 9-1/9-2. Wel heeft men hier in de gevorderde volle middeleeuwen en het begin van de late middeleeuwen nog ambachtelijke activiteiten uitgevoerd; er is namelijk eikenhout verkoold om houtskool te verkrijgen. Dit gebeurde in ronde kuilmeilers, waarin uitsluitend eikenhout werd verkoold. Hiervoor werden zowel twijgen en jonge takken als stamhout gebruikt.
Uit grofweg dezelfde periode zijn de resten van een greppelsysteem blootgelegd dat exact de flanken van de hooggelegen terrasrest volgt. We interpreteren het als een stelsel van ontwateringsgreppels dat het akkerareaal op de hoger gelegen terrasrug ontwaterde en begrensde. Onderbrekingen in dit greppelsysteem dienden vermoedelijk om af te wateren op de naastgelegen laagte en kunnen ook als toegang tot het akkerareaal hebben gediend. Op basis van scherven aardewerk heeft het greppelsysteem een oorsprong in de gevorderde volle middeleeuwen of het begin van de late middeleeuwen.
late middeleeuwen en nieuwe tijd (1250 AD tot heden)
Zowel het greppelsysteem als de meilerkuilen dateren van vóór de afdekking met het post-Romeinse dek. Het terrein is in de loop van de late middeleeuwen of de nieuwe tijd bedekt geraakt met het post-Romeinse dek. Uit deze periode stammen enkel nog sporen van landinrichting en -gebruik, waaronder perceelsgreppels, ploegsporen, een diergraf en een enkele kuil. Het gebied is tot aan de ontgraving ten behoeve van de gebiedsontwikkeling Ooijen-Wanssum als akker in gebruik geweest.
adobe acrobat document, Adobe Acrobat 9.0
microsoft excel-werkblad, Microsoft Excel 97-2003-werkblad