Uit de resultaten van het booronderzoek is gebleken dat zich aan de noordzijde van het plangebied in de ondergrond een oeverwal bevindt. Waarschijnlijk bevindt zich in het meest zuidwestelijke deel van het plangebied, in de zone rondom boring 5, een tweede oeverwal. De oeverwalafzettingen zijn, onder de getij-afzettingen, aangetroffen op een diepte variërend tussen 1,1 en 1,9 m -mv (0,36 en 1,19 m - NAP). In boringen 12, 16 en 22 zijn onder de getij-afzettingen, op een diepte van respectievelijk 1,7; 1,9 en 2,1 m -mv (1,02; 1,04 en 1,38 m -NAP), vermoedelijke geulafzettingen aangetroffen. Waarschijnlijk behoren de aangetroffen oeverwallen tot deze geulen. In boringen 1, 3, 8, 9, 15, 18, 25 en 26 bevinden zich in de kleiige getij-afzettingen op een diepte variërend tussen 0,45 en 1,6 m -mv (0,25 en 1,15 m -NAP) vegetatiehorizonten. De aanwezigheid van de vegetatiehorizonten in de kleiafzettingen laat zien dat er periodes waren waarin het kleigebied bewoonbaar zal zijn geweest. De vegetatiehorizonten kunnen verband houden met bewoning in de ijzertijd/Romeinse tijd en in de middeleeuwen.