Gespecificeerde archeologische verwachting
Op basis van het archeologisch bureauonderzoek heeft het plangebied een hoge verwachting op het voorkomen van archeologische resten uit de perioden (Laat-)Paleolithicum t/m IJzertijd en een lage verwachting voor de perioden Romeinse tijd t/m Nieuwe tijd. Het plangebied ligt binnen het stuwwalrandlandschap van de Utrechtse Heuvelrug ligt en specifiek binnen een daluitspoelingswaaier, waarop dekzanden zijn gesedimenteerd, in de vorm van gordeldekzandwelvingen. Door zijn gradiëntsituatie had het plangebied in principe al een gunstige ligging voor jagers-verzamelaars (Laat-Paleolithicum t/m Midden-Neolithicum) als tijdelijke nederzettingslocatie (jachtkampementen). Ook voor landbouwers had het plangebied een gunstige ligging. Er was voldoende areaal aan goed ontwaterde gronden aanwezig voor landbouw. Wel zijn de van nature voorkomende mineralogisch armere humuspodzolen niet zo vruchtbaar en daardoor minder geschikt voor gewassenteelt. Toch is het onderzoeksgebied rijk aan grafheuvels en moeten nederzettingslocaties wellicht ook in de (directe) omgeving gezocht worden. Tijdens de Vroege-Middeleeuwen behoorde het plangebied waarschijnlijk al tot de woeste gronden van (Oud-)Leusden. Vervolgens raakte het ontbost en in de Nieuwe tijd was het omgevormd tot een omvangrijk heidegebied. Ook vanuit geraadpleegd historisch kaartmateriaal zijn er geen aanwijzingen dat binnen dan wel in omgeving van het plangebied historische erven hebben gelegen. Verder hebben veel militaire activiteiten plaatsgevonden nabij het plangebied, onder meer de bouw van het kamp Waterloo (ook wel aangeduid als kamp Lisiduna) direct ten zuiden van het plangebied. Er zijn geen aanwijzingen dat binnen de begrenzing van het plangebied militaire structuren hebben gelegen, maar wel is de verwachting nog hoog op de voorkomen van losse vondsten/losse resten van militaria uit de Tweede Wereldoorlog (achtergelaten materiaal, verloren persoonlijke items van soldaten e.d.).
Resultaten inventariserend veldonderzoek
De resultaten van het inventariserend veldonderzoek (IVO, verkennende fase) laten zien dat recente verstoringen beperkt zijn gebleven tot de huidige bouwvoor/bewerkte bovengrond en dat er verder sprake is van een merendeels intacte oorspronkelijke bodemopbouw. Voor het merendeel van het plangebied geldt dat de huidige bouwvoor/bovengrond een menglaag betreft van de oorspronkelijke minerale bovenlaag en de uitspoelingshorizont (1AEp-horizont). Hieronder zijn de podzol-B-horizont en overgangs-BC-horizont van de van nature gevormde haarpodzol-/droge humuspodzolbodem intact aanwezig.
Het archeologisch potentiële vondstniveau zal zijn aangetast, maar het potentiële sporenniveau is zeker nog intact aanwezig binnen het gehele plangebied. Archeologische sporen, indien aanwezig, kunnen direct onder de huidige bouwvoor/bewerkte bovengrond worden aangetroffen en bewaard zijn gebleven in het resterende deel van de van nature gevormde haarpodzolbodem. Dit betekent dat eventuele vuursteenvindplaatsen van jagers-verzamelaars (Paleolithicum t/m Midden-Neolithicum) zullen zijn verstoord, maar dat sporen van permanente bewoning (landbouwers) nog wel intact kunnen worden aangetroffen. Archeo-logische sporen zullen meest zichtbaar zijn in de 1BC-horizont en op de overgang naar de 1C-horizont, op een diepte tussen circa 60 en 80 cm -mv. Ter plaatse van de boringen 6 en 8 is de uitspoelingshorizont-1E-horizont nog wel apart te onderscheiden onder de door agrarisch gebruik ontstane bouwvoor (1Ap-horizont).
Conclusie
Geconcludeerd wordt dat het gehele plangebied, vanwege de merendeels intacte oorspronkelijke bodemopbouw, zijn hoge verwachting op het voorkomen van archeologische sporen uit de perioden uit de perioden Laat-Neolithicum t/m IJzertijd behoudt. Voor vuursteenvindplaatsen (perioden (Laat-)Paleolithicum - Midden-Neolithicum (jagers-verzamelaars)) is de verwachting dat een vuursteenspreiding aan het oppervlak verstoord is geraakt door agrarische bewerking. Eventueel sporen in de vorm van ondiepe haardkuilen kunnen nog wel (deels) intact worden aangetroffen. Voor dergelijke sporen blijft de hoge verwachting dan ook behouden. Minimaal resten van diepere sporen kunnen ook nog worden verwacht binnen het merendeel van het reeds bebouwde oppervlak van de vrijstaande woning en bijbehorende schuur/garage, aangezien de ondergrondse delen (funderingen) tot een diepte reiken van circa 70 cm -mv (op basis van bouwtekeningen). Door de voorgenomen inrichting kunnen mogelijk aanwezige archeologische resten en sporen worden verstoord. Alleen ter plaatse van een beperkt deel van het bebouwde oppervlak van de woning, waar sprake is van onderkeldering (voorraadkelder) tot circa 175 cm -mv, zal het archeologisch potentiële sporenniveau reeds verstoord/vergraven zijn.
Advies
Op grond van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek wordt door Econsultancy de aanbeveling gedaan om een vervolgonderzoek te laten uitvoeren. Omdat archeologische resten voornamelijk in de vorm van grondsporen worden verwacht, is in dit stadium een karterend en waarderend proefsleuvenonderzoek (IVO-P) de meest geschikte onderzoeksmethode. Daarbij wordt geadviseerd het proefsleuvenonderzoek uit te voeren nadat alle bebouwing, verhardingen en begroeiing (struiken/enkele bomen) binnen het westelijke deel van het plangebied (bestaande woonerf) zijn verwijderd. De aan te leggen proefsleuven dienen vervolgens te worden gericht op de nieuwbouwlocaties van twee geplande vrijstaande woningen. Indien het niet mogelijk is om het proefsleuvenonderzoek uit te voeren voordat het bestemmingsplan wordt vastgesteld, omdat pas gesloopt gaat worden als het bestemmingsplan is vastgesteld, kan ‘wellicht’ ook gekozen worden de proefsleuven aan te leggen binnen de gronden direct rondom de bestaande bebouwing (woning met garage/schuur). Voor het proefsleuvenonderzoek (IVO-P) dient een Programma van Eisen (PvE) te worden opgesteld, waarin beschreven staat op welke wijze het onderzoek uitgevoerd dient te worden. Dit PvE dient te worden beoordeeld door het bevoegd gezag (gemeente Leusden).
Ter plaatse van het achterliggende weiland, dat wordt omgevormd naar nieuwe natuur (kruiden- en faunarijk grasland), is de verwachting dat bodemverstorende ingrepen beperkt zullen blijven tot de bovenste 30 cm van de huidige bodemopbouw/30 cm van de huidige bouwvoor. Deze bodemingreep zal zich beperken tot de reeds verstoorde huidige bouwvoor/bewerkte bovengrond en zal niet leiden tot aantasting van eventueel aanwezige archeologische sporen en in situ gelegen resten. Vervolgonderzoek wordt in het centrale en oostelijke deel van het plangebied (huidig grasveld) dan ook niet noodzakelijk geacht. Indien de inrichtingsplannen wijzigen, waardoor toch diepere bodemverstorende ingrepen zullen worden uitgevoerd, is het advies om ook in het centrale en oostelijke deel van het plangebied een proefsleuvenonderzoek uit te voeren.