SamenvattingTransect heeft in november/december 2014 een archeologisch vooronderzoek uitgevoerd langs de N226 tussen Leersum en Maarsbergen, alsook langs de N227 tussen Maarn en Doorn (gemeente Utrechtse Heuvelrug). Het vooronderzoek bestond uit een bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek, verkennende fase, door middel van boringen. Aanleiding is het voornemen om in deze twee plangebieden ecoducten te realiseren. Voor de N226 zal eerst nog een wijziging van het bestemmingsplan moeten plaatsvinden. Voor de N227 is alleen nog een omgevingsvergunning nodig. Conclusie• Uit het bureauonderzoek is gebleken dat plangebied N226 in een lager gelegen zone met landduinen ligt, tussen twee stuwwallen in. Plangebied N227 ligt bovenop een stuwwal. In beide gevallen is in het onderzoeksgebied sprake van meerdere archeologische waarden uit de periode Laat-Paleolithicum – Middeleeuwen, met een focus op sporen van begraving in de vorm van grafheuvels uit de periode Laat-Neolithicum – IJzertijd. De landschappelijke ligging en de sporen van bewoning en gebruik in het verleden rechtvaardigen een hoge tot zeer hoge archeologische verwachting vanaf het Laat-Paleolithicum. Uit historisch kaartmateriaal blijkt dat er in de Nieuwe Tijd in geen van de plangebieden bebouwing is geweest en dat de locaties in gebruik zijn geweest als heide en bos. De aanplant van bomen, ontginning van heide en de aanleg van infrastructuur kan de bodem mogelijk ten dele hebben verstoord. • Tijdens het veldonderzoek is aangetoond dat de bodem van beide plangebieden bestaat uit stuwwalafzettingen, waar in mindere of meerdere mate bodemvorming heeft plaatsgevonden (podzolering). In het geval van plangebied N226 is de bodem ter plaatse van de gezette boringen geheel intact, in het geval van plangebied N227 alleen in de noordoostelijke helft. Er zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen, maar het opsporen hiervan was ook niet het doel van dit verkennend onderzoek.AdviesOp basis van het vooronderzoek wordt geadviseerd om bodemingrepen in de plangebieden tot een minimum te beperken, daar waar sprake is van een hoge of zeer hoge archeologische verwachting (bijlage 11). In het geval dat in deze zones wel bodemingrepen plaats moeten vinden wordt aanbevolen om hier een karterend archeologisch vervolgonderzoek uit te voeren. Dit onderzoek heeft als doelstelling om de daadwerkelijke aan- of afwezigheid van vindplaatsen in de genoemde zones vast te stellen. De geijkte vorm van het vervolgonderzoek is afhankelijk van de aard, omvang en diepte van de geplande bodemingrepen. Ook moet er rekening gehouden worden met beperkte onderzoeksmogelijkheden vóór aanvang van rooiwerkzaamheden, gezien de aanwezigheid van bomen in beide plangebieden. In het geval dat gekozen wordt voor gravend onderzoek dient voorafgaand aan het onderzoek een Programma van Eisen te worden opgesteld en goedgekeurd door de gemeente Utrechtse Heuvelrug. De aanwezigheid van archeologische resten is met het uitgevoerde onderzoek in zones met een lage verwachting of in door de overheid vrijgegeven gebieden niet volledig uit te sluiten, omdat het een steekproef betreft. Op het moment dat tijdens graafwerkzaamheden in dergelijke gebieden onverhoopt toch archeologische sporen of vondsten worden aangetroffen, dan dienen deze op grond van de Monumentenwet te worden gemeld. Om praktische redenen adviseren wij deze melding bij de gemeente Utrechtse Heuvelrug te doen.Bovenstaande betreft een advies. Een daadwerkelijk besluit over het wel of niet uitvoeren van vervolgonderzoek dient genomen te worden door de bevoegde overheid inzake archeologie, in deze de gemeente Utrechtse Heuvelrug.