Uit het veldonderzoek blijkt dat in het plangebied afzettingen aanwezig zijn die te relateren zijn aan de
ligging in een estuarium en vervolgens de delta van de Oude Rijn. Onderin de boringen (tussen 320 en
400 cm -Mv; 2,4 á 3,2 m -NAP is strandzand aanwezig, dat is afgedekt door wadafzettingen. Als gevolg
van vernatting van het gebied heeft veenvorming plaatsgevonden. De sedimentatie die na deze
veenvorming heeft plaatsgevonden is het gevolg van de ligging in de delta van de Oude Rijn, waarbij
eerst een pakket komafzettingen zijn afgezet. Deze worden afgedekt met een laag veen en wederom
komklei. Plaatselijk wordt deze opbouw doorsneden door enkele geulen, die vermoedelijk het gevolg
zijn van een toename van de invloed van de zee in het achterland. Hierbij is een vertakt krekenstelsel
gevormd, waar deze geulen aan worden toegewezen. Hierop is vermoedelijk bewoning mogelijk
geweest vanaf de Late IJzertijd-Romeinse Tijd. De top ervan ligt in deelgebied B en C op een diepte
tussen 170-190 cm -Mv (-1,0 á -1,4 m NAP) en in deelgebied D op 90-150 cm -Mv (-1 á -1,6 m NAP). In
deze gebieden is in het westen sprake van een kleine zone met oeverafzettingen. De oeverafzettingen,
komklei of geulafzettingen worden afgedekt met overstromingsafzettingen, die het gevolg zijn van
zee-inbraken gedurende de Late Middeleeuwen. Door deze overstroming is een deel van de komklei
en de oeverafzettingen geërodeerd. Mogelijk is hier nog wel een intact sporenniveau aanwezig, zoals
in de omgeving van het plangebied ook het geval is. Ter plaatse van de oeverafzettingen kan de
middelhoge verwachting worden gehandhaafd. Getuige de aanwezigheid van een humeuze top in de
geulafzettingen kunnen deze wel als intact worden beschouwd. Hierop geldt een middelhoge
verwachting voor de periode IJzertijd – Middeleeuwen.