Gedurende het uitgevoerde booronderzoek is op de pleistocene rivierterrasafzettingen een pakket matig tot sterk zandige klei aangetroffen dat geÊnterpreteerd kan worden als oeverafzettingen. In boring 9 is een brokje houtskool aangetroffen in dit pakket. In de top van zandige klei is een vegetatiehorizont aangetroffen tussen 6,57 m en
7,74 m NAP. In boring 1 is in deze laag een brokje houtskool aangetroffen. In het bovenliggende pakket komafzettingen is een tweede, jongere, vegetatiehorizont aangetroffen waarvan de top ligt tussen 7,67 m en 8,10 m NAP. In tegenstelling tot het onderzoek in het naastgelegen perceel is hier geen houtskool in aangetroffen. De komafzettingen worden afgedekt door een pakket oeverafzettingen waarin een bouwvoor is gevormd.
De lage rug die is aangetroffen in het naastgelegen perceel is ook binnen het plangebied aanwezig. Duidelijke aanwijzingen voor een vindplaats in de top van de oeverafzettingen op het rivierterras ontbreken, er zijn slechts een enkel brokje houtskool aangetroffen in boring 1 en 9. Grotere hoeveelheden houtskool zoals aangetroffen in
het naastgelegen perceel zijn niet aangetroffen ondanks een vergelijkbaar boorgrid en boormethode. Mogelijk loopt de tijdens het onderzoek van RAAP aangetroffen vindplaats niet door binnen het plangebied van onderhavig onderzoek. Met zekerheid is dit echter niet vast te stellen aangezien de gekozen boormethode niet bedoeld is voor het opsporen van vindplaatsen maar gericht is op het in kaart brengen van de bodemopbouw.
Het advies voor archeologisch vervolgonderzoek is sterk afhankelijk van de (nog onbekende) verstoringsdiepte van de geplande ingrepen. In eerste instantie is geadviseerd om de toekomstige ingrepen zo in te richten dat niet dieper wordt verstoord dan 70 cm beneden maaiveld (8,0 m +NAP). In dit geval wordt de jongste vegetatiehorizont niet verstoord waardoor archeologisch vervolgonderzoek kan worden beperkt tot de mogelijk aanwezige archeologische waarden uit de Tweede Wereldoorlog. Eventueel aanwezige oudere archeologische resten kunnen zo in situ bewaard blijven.
Op advies van regioarcheoloog drs. J. Habraken wordt de vrijstellingsgrens naar 1,5 m beneden maaiveld bijgesteld. Dit advies is gebaseerd op het ontbreken van harde archeologische indicatoren in de boringen. Daarnaast heeft het proefsleuvenonderzoek op het naastgelegen perceel heeft aangetoond dat zeer waarschijnlijk alleen het diepste niveau (laag van Wijchen) archeologische waarden bevat. Hiermee is volgens Habraken het diepste niveau (tussen 2,00 en 2,50 m beneden maaiveld ofwel 6,5-7,3 m +NAP) ten aanzien van de graafwerkzaamheden ruim voldoende beschermd. De kans op (verdere) verblauwing van dit niveau door afdekking is onwaarschijnlijk aangezien dit niveau onder de reductiegrens ligt. Voorafgaand aan toekomstige ingrepen in de bodem dient voor het plangebied een onderzoek naar conventionele explosieven (OOO-onderzoek) te worden uitgevoerd. Hiervoor wordt over het algemeen een magnetometer onderzoek uitgevoerd gevolgd door een gravend onderzoek waarbij verdachte signalen worden benaderd. Aangeraden wordt om de graafwerkzaamheden in het kader van het OOO-onderzoek onder archeologische begeleiding uit te voeren. Dit advies is door de regioarcheoloog overgenomen. Deze begeleiding dient plaats te vinden op basis van een door de gemeente Lingewaard goedgekeurd PvE.
Indien dieper wordt verstoord dan 1,5 m beneden maaiveld wordt geadviseerd om een karterend proefsleuvenonderzoek uit te voeren aansluitend op de archeologische begeleiding van het OOO-onderzoek. Op deze wijze kunnen eventuele dieper gelegen archeologische resten in kaart worden gebracht. Voor een archeologische begeleiding of proefsleuvenonderzoek is een door de bevoegde overheid goedgekeurd PvE (Programma van Eisen) vereist. Over de bevindingen en aanbevelingen uit dit onderzoek dient contact opgenomen te worden met de bevoegde overheid, in dit geval de gemeente Lingewaard .
