Het onderzoek op het Schootsveld heeft geheel volgens verwachting resten opgeleverd uit de Bronstijd, Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. De Bronstijdsporen bestaan voor een groot deel uit greppels van minimaal twee systemen. Mogelijk hebben de systemen tegelijk gefunctioneerd. De kuil waar een deel van de greppels van het noordelijke systeem op uitmondt, is vermoedelijk gebruikt voor drinkwater. Roessingh & Lohof maken een onderscheid tussen ondiepere kuilen en diepere kuilen die voorkomen in of onder greppels. Zij stellen dat een groot deel van de ondiepere kuilen (tussen een 0,5 en 1 m diep) in combinatie met de greppels kan zijn gebruikt als drinkwaterreservoir voor vee. De diepere kuilen (rond 1 m en dieper) met steile verticale wanden worden gezien als waterput, waarmee men in drinkwater voor mensen kan voorzien. Het is interessant om te zien dat binnen hun onderzoeksgebied het onderscheid niet ruimtelijk wordt ondersteund. Beide spoorsoorten lijken zich te concentreren rond huiserven. Het is daarom waarschijnlijk dat de bij Schootsveld aangetroffen noordelijke accumulatie van erfgreppels die met de waterkuil zijn geassocieerd een nederzettingsterrein afbakenen dat ten westen van het terrein ligt. Het steeds weer opnieuw uitgraven van deze greppels zou dan een indicatie kunnen zijn dat het huis dat op het erf stond meerdere malen op dezelfde plek is herbouwd of in ieder geval binnen dezelfde erfstructuur. Het opnieuw uitgraven en af en toe verleggen van de greppels in de Bronstijd is een fenomeen dat bijna karakteristiek is voor oostelijk West-Friesland. Bij zowel het noordelijke als zuidelijke systeem is dit waargenomen. In sommige gevallen is de greppel natuurlijk opgevuld en in andere gevallen is het spoor dichtgegooid alvorens een nieuwe wordt gegraven. Het materiaal waarmee de greppels zijn dichtgegooid bestaat doorgaans uit een heterogeen pakket van lichtgrijze klei en zand vermengd met donkerder meer humeus materiaal. Het is waarschijnlijk dat deze grond afkomstig is van wallen die de greppels flankeerden. Deze wallen werden dan aangelegd tijdens het graven van de greppels met de uitgegraven grond. De aanwezigheid van aarden wallen naast greppels werd ook in Enkhuizen-Kadijken vermoed. Mogelijk verklaart de aanwezigheid van deze wallen ook het deels verleggen van de greppels. Wanneer een greppel opnieuw wordt uitgegraven kan de grond bovenop de bestaande wal worden geworpen en blijft de greppel op dezelfde plek. Wanneer een greppel eerst wordt dichtgegooid echter, ontstaat een kleine depressie ter hoogte van de dichtgegooide greppel iets voorbij het midden met daarnaast een geringe verhoging. Het laagste deel is de meest logische plek voor het opnieuw uitgraven van een nieuwe greppel omdat dat minder werk kost. Dit verklaart overigens niet waarom de greppels eerst worden dichtgegooid. Het valt niet uit te sluiten dat er (veel) tijd zit tussen het opnieuw uitgraven van de greppels. Het is voor te stellen dat men na twee generaties terugkomt op een oude bewoonde plek en de bestaande depressies gebruikt om het terrein in te delen. Of er veel of weinig tijd zat tussen de graafwerkzaamheden is niet duidelijk, maar het opschuiven naar een zijde verraad wel de plek van de aarden wallen. Deze lagen bij het noordelijke systeem aan de oostzijde en dus aan de binnenzijde ten opzichte van de greppels. In de directe omgeving zijn meerdere vindplaatsen uit de Bronstijd bekend. Iets ten noordwesten van het terrein aan de noordzijde van het Westeinde op het Syngenta-terrein zijn meerdere greppelsystemen gedocumenteerd. Meer naar het westen toe, ten zuiden van het Westeinde is vermoedelijk de periferie van een of meerdere nederzetting aangesneden. In Enkhuizen zijn in 2014 aan de Burgwal voor het eerst in de binnenstad sporen uit de Bronstijd onderzocht. Het gaat om een akkerlaag met eergetouwkrassen en hoefindrukken. Tijdens de ruilverkavelingswerkzaamheden van het gebied in de jaren 70 van de twintigste eeuw zijn heel veel bewoningssporen uit de Bronstijd met behulp van luchtfotografie gedocumenteerd. Doordat de bodem tijdens de werkzaamheden werd omgekeerd, kwamen de afgetopte bovenzijden van o.a. greppels en paalkuilen aan het oppervlak te liggen. Deze sporen werden vooral waargenomen op de zandige ruggen die door reliëfinversie hoger in het landschap lagen. Dit betekent niet dat deze resten zich oorspronkelijk alleen op de hogere delen bevonden, maar dat ze daar vooral zijn gezien omdat ze dichter onder het maaiveld lagen. Het zijn juist deze delen die met de omkering van de grond aan het oppervlak kwamen te liggen. Een groot deel van de sporen zal eveneens in de diepere delen aanwezig zijn. Het terrein aan het Schootsveld is buiten de ruilverkaveling gebleven, maar er lijken geen grote verschillen te bestaan wat betreft de mate van intactheid met de gebieden die wel binnen de ruilverkaveling vielen. Dat bewijzen de onderzoeken op het Syngenta-terrein en verder naar het westen aan het Westeinde. De aangetroffen sporen van het Schootsveld sluiten goed aan bij het beeld dat er nog veel vindplaatsen uit de Midden Bronstijd in dit deel van West-Friesland aanwezig zullen zijn. De hoge en middelhoge verwachting op resten uit de Midden Bronstijd in de directe omgeving van het plangebied kan blijven gehandhaafd. De middeleeuwse sporen zijn vermoedelijk op te delen in drie subfasen. De eerste fase hangt samen met de ontginning van het gebied. De tweede met bewoning langs het Westeinde en de derde fase heeft betrekking op de latere middeleeuwen nadat men niet meer hier op het terrein woonde. Uit de eerste subfase stammen vermoedelijk een groot deel van de rechthoekige kuilen. Het gaat vermoedelijk om daliegaten gegraven in de Middeleeuwen om kleigrond te winnen. Deze kalkrijke klei werd vermengd met de top van het veen om de zuurtegraad hiervan te neutraliseren. Hierdoor werd deze grond geschikter gemaakt voor akkerbouw. Op meerdere opgravingen binnen West-Friesland zijn dergelijke kuilen gevonden en onderzocht. Hierbij is vastgesteld dat een groot deel of alle kuilen ter plekke zijn gegraven voordat de oudste middeleeuwse bewoning daar aanwezig was. De vondsten zijn op die locaties afkomstig uit de nazak en dateren daarmee de afdekkende laag. Er zijn echter ook uitzonderingen bekend waarbij wel veel vondstmateriaal uit de primaire vulling afkomstig is. Als voorbeeld kan de Schaperstraat in Grootebroek genoemd worden waar tijdens het proefsleuvenonderzoek een vrijwel complete kogelpot uit de laat 13de en 14de eeuw uit een vergelijkbare kuil afkomstig is. Binnen onderhavig onderzoeksgebied is niet eenduidig vastgesteld of de kuilen ouder zijn dan de vondstrijke laag of gelijktijdig. Bij een aantal kuilen kwamen de vondsten inderdaad uit de nazak, maar bij andere kuilen werden er ook scherven in de onderste laag aangetroffen. Vermoedelijk is een deel van de daliegaten tijdens de ontginning van het gebied gegraven en deel ten tijde van bewoning. Het is voor te stellen dat wanneer een gebied in gebruik wordt genomen dat in een keer op grote schaal de grond wordt verbeterd en dat dit in de loop der eeuwen meerdere keren wordt herhaald als de grond slechter begint te worden. De rechthoekige kuilen lijken haaks of parallel aan de middeleeuwse verkaveling georiënteerd te zijn en niet helemaal haaks op het Westeinde die eigenlijk in een flauwe schuine hoek op deze verkaveling ligt. Wat de achterliggende oorzaak daarvan is, bleek niet. In de tweede subfase wordt het terrein in gebruik genomen voor bewoning. De ruime hoeveelheid materiaal in de vondstrijke laag is daar een directe aanwijzing voor. In de meeste gevallen leken de vondsten zich meer aan de zuidzijde van de werkput te bevinden waardoor het vermoeden bestaat dat de huisplaatsen meer naar het zuiden buiten de werkput liggen of dat de noordelijke begrenzing van de huisplaatsen net aan de zuidzijde is aangesneden. Het valt niet volledig uit te sluiten dat de huisplaatsen daadwerkelijk zijn aangesneden. Er zijn voorbeelden bekend uit veengebieden waarbij alle resten van de huizen van organische aard waren. Zo stonden bij veel middeleeuwse boerderijen in veengebieden de houten palen van de dakdragende constructie op houten dwarsliggers of sloffen. In Ursem is een 13de eeuwse vindplaats onderzocht waarbij door de grote hoeveelheden scherven, wordt vermoedt dat het om nederzetting gaat al zijn er geen tastbare resten van een huis gevonden. Mogelijk is dat hier ook het geval en zijn de resten van de fundering geheel weggerot, waar door de vondstspreiding alleen een soort schaduw van de nederzetting is overgebleven. Een andere mogelijkheid is echter dat de bewoning meer verspreid en niet direct langs het Westeinde lag. Op andere locaties in Enkhuizen en langs het Westeinde is aangetoond dat de oudste bewoning verder van het lint af lag. Om hoeveel huisplaatsen het precies gaat kon niet worden achterhaald. De hoeveelheid keramiek en de verspreiding daarvan in combinatie met het aanwezige huttenleem doet vermoeden dat het wel om meerdere huisplaatsen gaat. In een van de profielen is wel wat ophogingsmateriaal gevonden, maar een duidelijk opgehoogde huisplaats zoals deze is waargenomen aan Westeinde 107 is er misschien niet geweest. Het valt niet volledig uit te sluiten dat er voorheen middeleeuwse ophogingslagen of zeer diep-humeuze gronden zoals Ente deze noemt, aanwezig zijn geweest, maar dat deze door latere activiteiten zijn afgetopt en opgenomen in de bouwvoor. Tijdens de kartering van Ente aan het einde van de jaren 50 van de twintigste eeuw, waren deze gronden ieder geval alleen maar aan de uiterste westzijde van het terrein aanwezig. Op de rest van het terrein waren ze niet aanwezig. Mogelijk zijn de zeer diep humeuze gronden ergens in de eerste helft van de twintigste eeuw verdwenen. Dat zou wel kunnen verklaren waarom aan de noordzijde op de plek waar je de ophogingen zou verwachten een restveen is geconserveerd in tegenstelling tot de rest van het plangebied. In theorie is het ook nog mogelijk dat de diep humeuze gronden zijn afgegraven om de wallen van de stad Enkhuizen aan te kunnen leggen. Hier zijn echter geen directe aanwijzingen voor. Het vondstmateriaal uit de ‘vondstrijke laag’ die samenhangt met de bewoning, stamt globaal uit de 12de eeuw. In analogie met andere vindplaatsen uit de regio zou men eerder verwachten dat het vondstmateriaal uit de tweede helft van de 12de eeuw stamt. Toch zijn er enkele aanwijzingen die voorzichtig richting een iets oudere datering wijzen. De aanwezigheid van een bepaald Pingsdorf-fragment dat eigenlijk alleen voorkomt voor 1150 en het opvallend hoge percentage blauwgrijs aardewerk zouden wellicht kunnen een aanwijzing kunnen zijn voor een oudere datering. Helaas kan de laag niet als gesloten context worden beschouwd, waardoor de waarde van deze constatering misschien gering is. Materiaal uit de 13de en 14de eeuw is schaars. Vermoedelijk is de bewoning maar van korte duur geweest. Al zou de opmerkelijke kuil met de mogelijke dorsvlegel een indicatie kunnen zijn voor bewoning in de (vroege) 13de eeuw. Op andere locaties is in de Late Middeleeuwen een verschuiving waargenomen van een meer verspreide bewoning verder van de bewoningsasssen, naar huizen dichter op de linten en dijken. Deze verschuiving vindt mogelijk plaats als gevolg van een toenemende vernatting in de late 13de en 14de eeuw waardoor men genoodzaakt is om terreinen meer op te hogen. Bestaande ophogingen zoals zee- en binnendijken werden daarvoor uiterst geschikt bevonden. Waarom dit fenomeen hier niet heeft plaatsgevonden is onduidelijk. Mogelijk heeft men hier al eerder last gekregen van wateroverlast waardoor dit deel van het Westeinde niet lang na de 12de eeuw niet meer geschikt was voor bewoning. Een andere optie is dat een deel van de bewoners langs het Westeinde zuidwaarts is getrokken in het gebeid dat werd ontgonnen in de tweede helft van de twaalfde eeuw. In Enkhuizen bij de uitbreiding van de supermarkt Albert Heijn aan de Westerstraat zijn ophogingspakketten gevonden waaruit materiaal komt dat dateert in de periode van 1150 tot 1325. Hier is de bewoning wel langer doorgegaan. Mogelijk was hier een dikker en ook hoger veenpakket aanwezig waardoor deze locatie meer geschikt werd gevonden voor bewoning in de 13de eeuw. Een andere optie is dat Gommerkarspel zoals de nederzetting rondom de Westerkerk toen nog heette al een vroeg stedelijk karakter bezat die een bepaalde aantrekkingskracht had op bewoners in de omgeving. Uit de Nieuwe Tijd stammen een aantal grote sloten. Een deel van de sloten die wel als grens staat aangeven op de kadastrale minuut uit 1826 is al voor de kartering gedempt. Mogelijk zijn de erfgrenzen in die periode met behulp van erfgrensstenen of hekwerk gemarkeerd. Misschien heeft de demping wel te maken met het in bezit komen van de landerijen van de familie Sleutel. Uit kadastrale gegevens is in ieder geval bekend dat in de 19de eeuw een deel van de terreinen in bezit van deze familie. Het wordt vanaf die periode ook sleutelland genoemd. In 1872 overlijdt Jacob Sleutel. Bekend is dat de weduwe van Jacob Sleutel, Trijntjes Sleute Loots in 1897 naar Zeist verhuist. Na haar vertrek verhuurt ze de landerijen, maar aan wie is niet bekend. In 1908 na haar overlijden vindt er een openbare verkoop plaats waarbij alle percelen en de boerderijen worden verkocht aan Nanne Sluis Pietersz., Nanne Groot Simonsz en Simon Groot Nannesz., allen van de firma Sluis & Groot die in 1872 is verhuist van Andijk naar het Westeinde. Het is goed mogelijk dat zij voor de verkoop al de huurders waren. Het terrein wordt de ‘proeftuin’ van Sluis & Groot waarbij de naam Sleuttelland of De Sleutel een verwijzing is naar de oude eigenaren. In 1915 wordt Sluis & Groot een NV en in 1917 verwerven ze het predicaat “Koninklijke”. In de 20ste eeuw verandert het terrein enkele malen van eigenaar door een aantal fusies en overnames. Vanaf het jaar 2000 is het in handen van internationaal zaadveredelingsbedrijf Syngenta.
Date: 10/11/2014 (veldwerk)